„Moet-ie die dekens nog gaan breien?”
Ze verschansen zich onder een brug, schuilen onder de struiken of zoeken beschutting in een betonnen buis. De zwervers van Rotterdam worstelen met de vrieskou. „Waar blijven die dekens? Moet-ie ze nog breien?”
„Hou ’m onder de tap, Arie.” Sjaak Boot, veldwerker bij Stichting Ontmoeting, draait de dop van een thermoskan chocolademelk. Zwerver Arie (59) houdt een bekertje bij de fles.
Arie heeft zich deze maandagavond neergelegd tussen de struiken aan de Gordelweg in Rotterdam-Noord. Op steenworp afstand van Aries slaapplek op het schuin aflopende talud blinkt de beeldbuis bij bewoners die beter behuisd zijn.
„’k Heb ijsvoeten”, duidt Arie de temperatuur. Rondom hem is zijn huisraad opgestapeld. Radiospullen, veterloze schoenen, dekens. En het kerststukje bij de boom. Vanavond heeft Arie zich met een kop soep en een zak chips gevoed. Zo nodig scharrelt hij zijn maal uit de vuilnisbakken bij elkaar.
Arie heeft een sjaal om en een muts op. Zijn oren zijn niet helemaal in orde. Net of ze suizen. Een extra zeil moet de kou weren. „Ik blijf maar onder zeil. Het moet maar. Alle beetjes helpen.”
„Wat dacht je van een Russische bontmuts?” vraagt Sjaak.
„Ik ben niet zo voor Russisch”, mompelt Arie.
Arie is een van de ongeveer 500 buitenslapers in Rotterdam. Voor 400 van hen heeft de hulpverlening geen slaapplek. Stichting Ontmoeting is een van de vier instanties (waaronder het Leger des Heils) in Rotterdam die deze zogeheten zorgwekkende zorgmijders in de peiling houden.
Veldwerker Boot struint dagelijks met zijn Opel Vivaro-bus de Maasstad af om de zwervers tot een hand en een voet te zijn. Eens per week rijdt er een maatschappelijk werker of een verpleegkundige mee. Maandelijks heeft Boot gezelschap van een pastoraal werker en eenmaal in de veertien dagen verleent een hulpverlener uit een psychiatrisch ziekenhuis assistentie.
De meeste zwervers zijn verslaafd. Omdat een uitkering van 500 euro per maand vaak geen soelaas biedt, slaan ze niet zelden aan het stelen of bedelen. Grofweg een kwart van de daklozen is psychisch verward. „Soms slaag je er alleen in om even oogcontact te hebben”, zegt Sjaak in de bus, waar het display in het dashboard een buitentemperatuur van min 6 graden aangeeft.
Sjaak parkeert zijn bus aan het Schieplein. Vlakbij raast verkeer op de snelweg voorbij. Tussen de bosjes ligt Henk. Z’n verwarde haardos steekt boven een paar dekens uit. „Pas op voor de drollen”, waarschuwt Sjaak. Met een zaklamp belicht hij de bosgrond. Voor Henk is het geen punt om in de bosjes z’n behoefte te doen, de zaak met z’n trui schoon te vegen en zich anderhalve meter verder te ruste te leggen. De dakloze bedelt de hele dag en is zwaar alcoholist. Bruine rum is favoriet.
Sjaak buigt zich over de ernstig verwaarloosde man. „Henk! Henk!” Na de vijfde keer komt er beweging in de bundel dekens. „Koud hè?!” Henk schudt z’n hoofd. „’t Valt wel mee.” Sjaak haalt een deken uit de bus en legt dat over de zwerver heen. „Bedankt, hè! ’k Zie je!” Henk sluit zich weer op in zijn domein.
„Deze man leeft als een hond. Dit moet een keer misgaan”, zegt Sjaak. „Vooral met deze kou.”
Een venijnige wind blaast onder het met graffiti bespoten spoorwegviaduct vlak bij de A20. Met zijn zaklamp brengt Sjaak enig licht in de desolate nissen. Hij beschijnt de restanten van een zwerversplek: vodden, een exemplaar van de Wachttoren, het orgaan van de Jehovah’s Getuigen, een guldenmunt.
Rond tien uur klopt Sjaak op de gammele deur van een voormalig vakantiehuisje, vlak bij Station Kleiweg. Moussa doet open. Tussen de dekens in het onverwarmde krot brandt een kaars. Om de temperatuur aan te geven houdt de illegaal uit Senegal een 7-up-fles omhoog. De fles zit vol ijs. Moussa is niet van plan de nacht in het vervallen huisje door te brengen. Hij toont een briefje dat toegang biedt tot de Pauluskerk, bekend toevluchtsoord voor verslaafden en ontheemden in Rotterdam.
Onder een brug langs het Noorderkanaal zoeken Danny, Paul en Nico beschutting tegen de kou. Er klinkt schor gehoest.
„Hebben jullie dekens nodig?” informeert Sjaak. Danny knikt. „Doe er ook maar een patatje mét bij.” De kou is wel te harden, vindt het trio. „We zijn net eskimo’s.” Danny vindt het wat lang duren voordat de dekens komen. „Moet-ie ze nog gaan breien?”
Elders in de stad, aan de Maasboulevard, moet een oranje zeil naast een bankje Jan tegen de vrieskou beschermen. „De kou overvalt me een beetje.” De zwerver heeft een maagkwaal. Er zit bloed in zijn ontlasting. „Zullen we met z’n tweeën naar het ziekenhuis? Dan gaan we een afspraak maken”, probeert Sjaak. „Twee weten meer dan één.”
„Mij kan het niet zo veel schelen”, zegt Jan. Dankbaar neemt hij de zak met dekens aan.
Bij een container naast een bibliotheek, niet ver van de Laurenskerk, maakt een andere Jan zich tegen halftwaalf op voor de nacht. Ietwat argwanend kijkt hij omhoog. „Ik hoorde een dieseltje, dus ik dacht meteen: Daar komt de politie”, zegt de uit Limburg afkomstige dakloze, die door schuldproblemen aan lager wal raakte.
De man rilt van de kou. Door zijn shaggie zuigt hij coke van een zilverpapiertje. „Je moet toch iets hebben om warm te worden. Anders is het niet uit te houden.” De chocolademelk is meer dan welkom.
Jan zit flink in de rats. Bij een opvangcentrum hebben ze zijn portemonnee gegapt. „Ik moet nu bij de gemeente een duplicaat aanvragen van mijn rijbewijs en dat soort papieren. Dat heeft heel wat voeten in aarde.”
„Het moet te regelen zijn”, zegt Sjaak.
Als we na vijf minuten de bus weer instappen, roept Jan ons met gevoel voor galgenhumor na: „Vat geen kou!”