Iedereen is hulpverlener in Afghanistan
„Het net is langzaam vandaag”, zegt de Afghaanse ontwikkelingswerker op de werkplek naast de mijne in het internetcafé. We zitten bij Pactec, in een kamer op de bovenste verdieping van een herenhuis in de diplomatenwijk van Kabul. De Deense ambassade aan de andere kant van de tuinmuur is nog niet officieel geopend. Werklieden zijn bezig de villa op te knappen. De geur van witkalk walmt door de ramen naar binnen. Geroutineerd opent mijn gesprekspartner een spreadsheetprogramma op zijn computer. „Bij welke NGO werkt u?” vraagt hij.
Bij Afghanistan Relief, de club van Afghaanse Amerikanen uit Los Angeles. Dat wil zeggen; een huisgenoot werkt er als vrijwilliger. Maar iedereen hier moet hulpverlener zijn, want het betreft hier geen internetcafé zoals je die in de rest van de wereld vindt. Pactec is een NGO, een non-gouvernementele organisatie. NGO is de verzamelnaam van allerlei soorten niet-commerciële stichtingen.
In de wereld van de humanitaire hulpverlening en ontwikkelingssamenwerking heb je er daar nogal wat van. Honderden van deze organisaties hebben zich in de afgelopen twaalf maanden in Kabul gevestigd. In het kielzog van de duizenden buitenlandse medewerkers is een service-industrie opgebloeid. Pactec is de eerste organisatie die inspeelt op de vraag naar e-mail en internet van de buurtbewoners. Beneden kun je binnenlandse vluchten boeken. Omdat het paradoxaal genoeg echter eenvoudiger is je als stichting in Afghanistan te vestigen dan als commercieel bedrijf, is ook deze zeer zakelijk gerunde onderneming officieel een hulpverlenersclub, die als zodanig alleen diensten mag verlenen aan andere hulpverleners.
Mijn Afghaanse buurman -van wie ik in de gauwigheid vergeet de naam te noteren- vertelt dat hij familie in Nederland heeft. Ze zijn bezig een visum voor hem te regelen vertelt hij; als dat lukt, vertrekt hij volgende maand voor een bezoek. Hij probeert zich de onuitspreekbare plaatsnaam te herinneren. „Ik zal het eens vragen als ik ze de volgende keer spreek.” Lachend beweegt hij zijn hand door de kamer, waar allerlei buitenlanders en hoog opgeleide Afghanen over hun toetsenbord gebogen als gekken zitten te tikken. „Als ik een jaar geleden -tijdens de Taliban- gewoon even wilde bellen”, vertelt hij terwijl hij de USB-computerkabel oprolt en zijn computertas dichtritst, „moest ik al naar Pakistan.”
Welkom in Kabul. Tien maanden na de val van de Taliban zijn alle verhalen over de snelle veranderingen wel geschreven en gepubliceerd. Voor de Afghanen is het leven onvergelijkbaar veranderd in vergelijking met de periode tot november 2001. In het straatbeeld is dat goed te zien. Overal wordt gebouwd. De stad bruist van de bedrijvigheid. Overal nieuwe winkels en kantoren. Straatverkopers nemen elke beschikbare plek in om hun waren aan te bieden: van Bic-balpennen tot gympen tot Indiase films op DVD.
Ook de komst van de internationale gemeenschap heeft de stad snel van aanzien doen veranderen. Voor die VN-medewerkers, ambassadepersoneel, ISAF-militairen en NGO-expats is het pionieren van de eerste maanden achter de rug. De ruim 5000 militairen van de internationale vredesmacht ISAF ontbreekt het aan niets. Uit de negentien deelnemende landen worden de nationale favoriete lekkernijen ingevlogen, zodat de Italianen op het hoofdkwartier van ISAF de weken niet zonder hun ristretto hoeven door te komen en de Duitsers niet zonder bierworstjes.
Voor iedereen die het kan betalen, biedt Kabul inmiddels een zeker niveau van comfort. Sinds maart zijn er mobieltjes -die werken met telefoonkaarten- te koop bij de Afghan Wireless Communication Company. De opening van het allereerste internetcentrum, in de kelder van het Intercontinental Hotel, haalde het als kort berichtje op de buitenlandpagina’s van de Nederlandse kranten. De start van de eerste sportschool, de German Health Club, niet meer. Sinds een aantal maanden is ook het aantal op de westerse smaak gerichte restaurants verveelvoudigd. Abonnees in Kabul ontvangen dagelijks een verse International Herald Tribune, uit Pakistan.
En waarom ook niet? Er is enorm veel geld in omloop. Het wordt echter vooral rondgepompt in het hulpverlenerscircuit. Donorlanden die eerder dit jaar tijdens de conferentie van de Verenigde Naties over Afghanistan in Tokio geld beloofden, hebben dit in meerderheid inmiddels betaald. Het is echter niet bij de Afghaanse regering terechtgekomen, maar in projecten gestoken van de Verenigde Naties en NGO’s. Een bron van irritatie voor de islamitische overgangsregering van Afghanistan, het kabinet van president Karzai. Want die buitenlanders en hun goede bedoelingen zijn wel charmant, maar er zijn schaduwzijden. Heel direct voelen de Kabuli’s het in hun portemonnee. Alles is duurder geworden. Een andere bron van ergernis is de locale braindrain. Hoogopgeleid Afghaans personeel kiest er en masse voor te gaan werken bij de Verenigde Naties, desnoods als schoonmaker of chauffeur, omdat de minimumsalarissen bij de VN hoger liggen dan wat zelfs een minister per maand verdient.
En dan is dit nog de situatie in het geprivilegieerde -want relatief veilige- Kabul. De regering breekt zich het hoofd over de toekomst. Veiligheid moet er komen en economische wederopbouw. Maar daar is geld voor nodig. Om rust en veiligheid te garanderen, moeten Karzai en zijn collega’s die na de loya jirga van juni 2002 opnieuw werden geïnstalleerd, resultaten laten zien aan een bevolking die na tien maanden vrede iets van al die beloften wil merken. Maar zolang er geen veiligheid is, komt er geen geld. Of in elk geval niet genoeg.