Kindschap
„O, Heere, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.”
Psalm 6:2Heere, zegt David, ik vergeet alles wat er in de wereld is. Ik vergeet mijn kroon en troon, ja, de hemel en de aarde, mijn koninkrijk en scepter. Ja, ik werp mijzelf neer voor de voetbank van Uw voeten en roep U alleen aan als mijn Heere, om Uw hulp. Dit is dan ook het doelwit van de Heere onze God in Zijn kastijdingen, dat wij tot de wereldvreugde vaarwel mogen zeggen en ons met ons hart alleen aan Zijn hemel houden.
Doch dit is niet het werk van een ieder, dat iemand die onder de toorn van God ligt en Zijn grimmigheid ondervindt, nochtans zijn toevlucht tot Hem als zijn Heere kan nemen. Dit is een eigenschap van een waar kind van God, dat door de grootheid van Zijn goedertierenheid in Zijn vreze Hem aanbidt. Want de rede, vlees en bloed stellen de zondaar God zo verschrikkelijk voor dat zij de weg van Kaïn zouden gaan indien het geloof, door de werking van de Heilige Geest, hem niet het verzoende aangezicht van God in Jezus Christus toonde.
Doch gelijk de Zoon van God, toen Hij aan het kruis en onder de verlating worstelde, God nochtans als Zijn God zag, alzo zien ook alle gelovigen God als hun Heere en Helper. Ja, schoon er geen ster wil schijnen gelijk aan die de wijzen uit het oosten, die hen tot hun Heiland verlichtte, nochtans volgen zij de roede die zij aan de hemel zien.
Johan Lodewijk Langhans,
hofprediker van de Palts
(”Davids boetvaardigheid”, 1725)