Christen vlucht weg bij zonde
Van de Vroege Kerk valt te leren dat de christelijke vreemdelingschap geworteld is in de twee grote geboden: God liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf. Dat stelde dr. Aza Goudriaan donderdagmiddag op de predikantencontio van de Gereformeerde Bond. Een samenvatting van zijn betoog.
De levenshouding van de vroegchristelijke kerk heeft in de geschiedenis forse kritiek opgeroepen. De Latijnse geschiedschrijver Tacitus meldt bijvoorbeeld dat christenen na de brand van Rome (64) werden veroordeeld vanwege „haat jegens het mensdom.” Een andere criticus, Celsus, stelt in de tweede eeuw dat christenen „niet van het leven houden”, aangezien zij straffen en executie zomaar over zich heen laten komen.Niet alleen de tijdgenoten van de vroege christenen trokken hun wenkbrauwen op. Dichter bij huis lijken vandaag de dag ook sommige gereformeerde christenen op een ander spoor te zitten dan Origenes (ca. 185-253), die aan Celsus antwoordde dat „het goed is om dit leven niet lief te hebben.”
Liep de wereldmijding in de Vroege Kerk zozeer uit de hand dat haar opvattingen anno 2009 nauwelijks nog bruikbaar zijn? Of kan de visie van de Vroege Kerk op de christelijke vreemdelingschap ons juist een goede richting wijzen? Ik wil deze visie belichten aan de hand van een drietal aspecten: verzet tegen de zonde, de onthechting van aardse goederen en God en Christus liefhebben boven alles.
- Een voorbeeld van de levenshouding die het kwaad in al zijn vertakkingen wil vermijden, is de tweede-eeuwse Griekse apologeet Athenagoras. Christenen werden beschuldigd van incestueuze praktijken. Athenagoras bracht er omstreeks 177 in zijn ”Smeekschrift voor de christenen” tegenin dat christenen zelfs niet met begeerte mogen kijken naar een vrouw of met begeerte elkaar een broederlijke kus geven. Als het kijken met begeerte al veroordeeld wordt, hoe waarschijnlijk is het dan dat incest een vast bestanddeel van de christelijke praktijk is?
Wat opvalt, is de radicaliteit waarmee Athenagoras de zonde afwijst. Niet alleen de zondige daad zelf is te veroordelen, maar ook de gerichtheid in gedachten of met de zintuigen op zo’n daad brengt al de besmetting van schuld met zich mee. Athenagoras zou zich bij veel hedendaagse films hoogst ongelukkig hebben gevoeld.
Een ander voorbeeld van grote ijver in het uitbannen van de zonde in al zijn vertakkingen is te vinden bij Tertullianus (ca. 160-220). Hij schreef een boek ”Over de afgoderij”, waarin hij niet alleen de makers van beelden de status van christen ontzegt, maar ook alle toeleveranciers van spullen die voor afgoderij worden gebruikt. Kan een christen leraar zijn? Nee, vond Tertullianus. Een docent moet niet alleen onderwijs geven over goden die in feite helemaal geen goden zijn, maar ook hun feestdagen in acht nemen.
Vlucht uit de wereld
De situatie van de christelijke kerk veranderde grondig nadat keizer Constantijn de christenen in 313 godsdienstvrijheid gaf. De notie van vreemdelingschap is echter ook na Constantijn nog steeds te vinden bij de kerkvaders. Zo schreef de Latijnse kerkvader Ambrosius (333/4-397) een verhandeling ”Over de vlucht uit de wereld”. De drie componenten van deze vlucht zijn: zonde vermijden, een deugdzaam leven leiden en God navolgen. „Laten we de aardse dingen ontvluchten”, schrijft Ambrosius, „opdat de ongerechtigheden ons niet in de greep nemen.” De zonde is dus het grote probleem.
- Naast afkeer van de zonde is bij diverse kerkvaders ook een ander element van vreemdelingschap waarneembaar, dat zich laat omschrijven als onthechting van de wereld. Zo krijgt de omgang met bezittingen speciale aandacht in het werkje ”Wie is de rijke die gered zal worden?” van Clemens van Alexandrië (140/150-ca. 220).
Clemens legt hierin de geschiedenis uit van de rijke jongeling (Mar. 10:17-31). Het eerste wat opvalt, is dat Jezus’ gebod om alle goederen te verkopen volgens Clemens niet eenvoudig de „uitwendige handeling” van het verkopen van alle eigendommen inhoudt. Clemens maakt een onderscheid tussen uiterlijk en innerlijk afstand doen van bezittingen.
Uiterlijk afstand doen van alle goederen kan niet de bedoeling zijn. Dan blijft er immers ook niets meer over om aan anderen cadeau te doen. Jezus’ bevel om alles te verkopen heeft daarom volgens Clemens betrekking op „de passies van de ziel.” Er zijn armen die met hun begeerten zijn bezet en God niet zoeken, en er zijn rijken met een reine ziel. Maar als een rijke voelt dat de rijkdom te veel vat op zijn denken krijgt, adviseert Clemens om er afscheid van te nemen.
Chrysostomus
De nadruk op vreemdelingschap in de omgang met aardse goederen verdwijnt niet na Constantijn. In een preek over Hebreeën 11:13-16 zegt Johannes Chrysostomus (349-407): „De eerste deugd en de hele deugd is: een vreemdeling van deze wereld en een bijwoner te zijn, en niets gemeenschappelijk te hebben met de dingen van hier, maar van hen los te zijn als van dingen die ons vreemd zijn.”
Chrysostomus verwijst naar Paulus, die zegt zelfs aan de wereld gekruisigd te zijn (Gal. 4:14), naar David, die zichzelf in Psalm 39:12 als vreemdeling beschrijft, en naar Abraham, die bereid was zijn zoon te offeren, niet gaf om een schitterend woonverblijf en zich gastvrij betoonde.
Chrysostomus waarschuwt de rijken onder zijn gehoor en spoort zijn gemeente aan om zichzelf telkens concrete doelen te stellen voor de bestrijding van ondeugden, voor het beoefenen van deugden en voor „het verachten van rijkdom.” Ook Chrysostomus typeert de christen dus onverminderd als vreemdeling.
- Vreemdelingschap laat zich niet alleen negatief omschrijven als verzet tegen de zonde en relativering van het aardse. Zij is ook positief gericht op het dienen van God en het liefhebben van Christus. Deze positieve component van de christelijke vreemdelingschap komt duidelijk naar voren bij Augustinus (354-430).
In een passage in ”De stad van God” (XXI, 26) geeft Augustinus misschien wel de beste omschrijving van waar het in het leven van een christen om gaat: „In een bouwwerk wordt niets eerder gelegd en belangrijker geacht dan het fundament; al wie Christus dus zó in zijn hart heeft dat hij aardse en tijdelijke dingen, ook al zijn die geoorloofd en toegestaan, niet belangrijker acht dan Christus, heeft Hem als fundament. Acht hij ze echter belangrijker, dan kan hij wel de indruk wekken in Christus te geloven, maar dan is desondanks Christus, die minder belangrijk dan die dingen geacht wordt, niet zijn fundament.”
Wat Augustinus hier zegt met het oog op Christus, kan ook worden uitgedrukt in termen van de wet. De kern van de vreemdelingschap ligt dan in het eerste gebod: God liefhebben boven alles.
Spiegel
Is deze visie op vreemdelingschap nog relevant anno 2009? Of was de Vroege Kerk te eenzijdig en te radicaal? Die vraag kan op minstens drie manieren benaderd worden.
- Een eerste benadering kan zijn om de aandacht enigszins af te leiden van enkele extreme varianten in het leven van de Vroege Kerk en de focus te richten op meer fundamentele theologische gezichtspunten. Het vermogen van de Vroege Kerk om nee te zeggen tegen de zonde in al zijn vertakkingen houdt de kerk anno 2009 een spiegel voor: is de kerk te meegaand geworden, te zeer geneigd om kritiekloos te aanvaarden wat voor het moderne levensgevoel ’normaal’ is geworden?
De andere twee genoemde aspecten van vreemdelingschap -de onthechting van de wereld en de positieve gerichtheid op de liefde tot God en Christus- laten zich goed samenvatten in het dubbelgebod van de liefde. In het eerste gebod, God liefhebben boven alles, ligt de vreemdelingschap in feite al opgesloten. Het is ook verbonden met het tweede gebod: de naaste liefhebben als zichzelf. De christen kan de rijkdom die hij zelf niet nodig heeft in vrijgevigheid inzetten om de nood van anderen te lenigen.
Deze twee geboden behoren bepaald niet tot de periferie van de theologie en de visie van de Vroege Kerk. Dat levert de hedendaagse kerk voldoende stof op voor zelfonderzoek. Stellen wij inderdaad Christus boven alle goede dingen in de wereld? Staan de aardse beslommeringen inderdaad op het tweede plan? Hechten we inderdaad zo weinig aan onze welvaart dat we die graag gebruiken om de nood van onze naasten te lenigen?
- Het antwoord op de vraag of de Vroege Kerk de wereldmijding niet al te zeer op de spits drijft, kan ook verwijzen naar het Bijbelse uitgangspunt van de kerkvaders. Cyprianus schreef rond het jaar 248 drie boeken ”Aan Quirinum”, een verzameling Bijbelgetuigenissen waarmee hij een serie stellingen onderbouwt. Stelling 11 in het derde boek luidt: „Dat degene die tot geloof is gekomen met aflegging van de oude mens alleen hemelse en geestelijke zaken moet bedenken en geen acht moet slaan op de wereld die hij reeds heeft afgezworen.”
Cyprianus bewijst deze stelling met ruim twintig Bijbelteksten. Een gereformeerde lezer zal dat rijtje eerst nakijken, voordat hij een afkeurend oordeel velt over Cyprianus’ notie van vreemdelingschap. Zo’n lezer kan zichzelf meteen de kritische vraag stellen of de teksten die kerkvaders aanhalen voor hun opvatting van het christenleven in de 21e eeuw niet te zeer op de achtergrond zijn geraakt.
Huwelijksformulier
3. Ten slotte: de notie van de vreemdelingschap is niet het exclusieve eigendom van de kerk van de eerste eeuwen. Er is in dit opzicht geen waterscheiding te zien bij keizer Constantijn. Ook Ambrosius, Chrysostomus en Augustinus beschouwden zichzelf als vreemdeling.
Aan deze constatering kan nog een verdere stap verbonden worden: vreemdelingschap is niet strijdig met theocratie of christelijke politiek. Jaren geleden heeft H. Berkhof in de verhouding tussen kerk en staat sinds Constantijn momenten van „theocratisch besef” waargenomen. Die theocratische oriëntatie staat de christelijke vreemdelingschap dus niet in de weg. Integendeel, God liefhebben boven alles, dat kenmerkend is voor de christelijke vreemdelingschap, is ook de diepste drijfveer voor christelijke politiek.
Reeds een oppervlakkige vergelijking van de Vroege Kerk en het gereformeerde protestantisme van de vroegmoderne tijd doet eveneens continuïteit vermoeden. Het gereformeerde protestantisme uit de 16e en 17e eeuw lijkt met zijn nadruk op vreemdelingschap dichter bij de Vroege Kerk te staan dan bij het westerse levensgevoel van 2009. Johannes Calvijn spreekt in zijn ”Institutie” in afkeurende zin over de menselijke neiging tot een „beestachtige liefde tot de wereld.” En het klassieke huwelijksformulier spoort bruiden aan om „zonder wereldse pracht te wandelen.”
Dit zijn slechts twee voorbeelden. Maar zij suggereren dat christelijke vreemdelingschap niet alleen een agendapunt was van de Vroege Kerk. En dat is ook geen wonder, gelet op de Bijbelse wortels en op de samenhang met de beide tafels van de wet. Een vreemdelingschap met die achtergrond mag wel echt katholiek heten.
De auteur is universitair docent patristiek aan de Vrije Universiteit.