Opgeleid tot handelsreiziger
Titel:
”In schoonheid biddende. De geschiedenis van het Nederlands Instituut voor Kerkmuziek”
Auteur: Anton Vernooij
Uitgeverij: Gooi en Sticht, Kampen, 2002
ISBN 90 304 1028 0
Pagina’s: 420
Prijs: € 27,50. „Kerkmuziek is voor mij de parel op de kroon van de muziek. Telkens als ik ’s morgens onder de boven de deur aangebrachte tekst ”in schoonheid biddende” de kapel binnenging, wist ik weer waarom ik de studie kerkmuziek begonnen was.” Het is een ontboezeming van een student kerkmuziek, die te vinden is in ”In schoonheid biddende”, een boek dat de bijna 65-jarige geschiedenis van het Nederlands Instituut voor Kerkmuziek (NIK) beschrijft.
Het gaat om de geschiedenis van de vakopleiding kerkmuziek in Utrecht tussen 1925 en 1987, de periode van het allereerste begin tot aan het jaar waarin het NIK opging in de Hogeschool voor de Kunsten. De auteur, prof. dr. Anton Vernooij, plaatst de wording en de betekenis van dit instituut, maar ook de algemene geschiedenis van de Nederlandse kerkmuziek, tegen de achtergrond van de maatschappelijke en kerkelijke ontwikkelingen. Hij woonde een aantal jaren in het instituut aan de Plompetorengracht op kamers en was er bijna dertig jaar docent.
Het is in menig opzicht vermakelijk om te lezen hoe het er op het internaat in de beginperiode aan toe ging. Studenten mochten zich slechts één keer per week buiten de schooldeuren begeven, in groepjes van drie, en dan alleen nog maar als een van de drie een ouderejaars was. Het was het strenge regime van pater-directeur Huigens. Ondanks diens diepgewortelde, serieuze omgang met kerkmuziek hield dit soort spartaanse opvoedingsmethoden geen stand. Ook zijn opvolgers hielden er soms merkwaardige wetten op na, maar studenten waren creatief genoeg om die te omzeilen. Sterke drank en een vriendin waren taboe. Maar ook daar werden oplossingen voor bedacht.
Oecumene
De kerkmuziekschool, ontstaan vanuit het rooms-katholieke bolwerk, plukte na de Tweede Wereldoorlog de wrange vruchten van de katholieke emancipatie. Het instituut verzwagerde zich met andere instellingen. Ook protestantse studenten werden toegelaten tot de vakopleiding kerkmuziek. De school zelf bleef gedomineerd worden door een behoudend klerikaal bestuur, dat zich maar moeilijk kon aanpassen aan veranderende tijden. De kerkmuzikale vakopleiding achtte men bij een ’profaan’ bestuur niet in veilige handen. Ook het onderwijs zelf torste de last van wel of niet door het Rijk erkend te worden, met de daaraan verbonden rijkssubsidie.
Uiteindelijk wordt het van origine rooms-katholieke instituut geslecht. Aan het eind van de jaren zestig worden in een rapport (Lochem) de contouren uitgezet van een oecumenische kerkmuziekschool, waarin vier kerken zouden moeten deelnemen: de Rooms-Katholieke Kerk, de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken en de Lutherse Kerk.
Pas in 1979 is het zover en wordt het instituut oecumenisch. De kerken hebben het echter nooit gesteund. Vernooij: „De kerken zagen onvoldoende het wezenlijke belang in van een goede kerkmuzikale vakopleiding en weigerden die voldoende financieel te ondersteunen. Ook vaardigden ze bestuursleden af die niet altijd bijzonder uitblonken in bestuurskunst.” En over de studenten: „De student was verregaand geseculariseerd. Als hij al religieuze gevoelens had, waren ze individueler gericht en vrijblijvender dan die van zijn vroegere collega van vijftig jaar terug. Dit werkte niet in de hand dat jongeren de dienst aan de kerkmuziek graag als hun beroep kozen.”
Afscheid
Met Frans Brouwer deed voor het eerst een niet-rooms-katholieke directeur zijn intrede op het instituut (1985). Hij richtte zijn ambities op het muziekvakonderwijs in het algemeen en droeg de dagelijkse leiding van de kerkmuziekopleiding over aan Arie Eikelboom. Uiteindelijk zou ook Brouwer de strijd om zelfstandigheid en eigenheid van het NIK verliezen, hoewel hij in het opgaan van het NIK met het Utrechts Conservatorium en de Nederlandse Beiaardschool in de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht (HKU) in 1987 meer kansen dan bedreigingen zag. De fusie eiste immers gelijkwaardigheid in studie- en afstudeerniveau bij diploma’s van gelijke nomenclatuur.
In 1999, zes jaar na zijn ontslag aan de HKU, erkende Brouwer tegenover Anton Vernooij dat van het streven van de HKU om een breed opgeleid kerkmusicus te kweken, die zowel theologisch als liturgisch goed onderlegd was, weinig terecht was gekomen. Volgens een van de huidige docenten worden op het NIK nu studenten opgeleid tot een soort handelsreizigers: ze hebben overal wat van bij zich, maar van weinig genoeg. Vernooij bestempelt dat als het afscheid van een kerkmuzikale cultuur.
Kantoorbaan
Toch noemt de auteur het niet gemakkelijk om een winst- en verliesrekening op te maken van een kunstvakopleiding. De afgestudeerden van het instituut, dat nog steeds bestaat als afdeling kerkmuziek van de HKU, zijn immers hun eigen weg gegaan en hebben allen, op vaak onnaspeurlijke manier, bijgedragen aan het muziekleven in Nederland, in en buiten de kerk. Slechts weinig oud-leerlingen hebben een fulltime kerkmuzikale werkkring kunnen opbouwen. De overgrote meerderheid heeft een parttime aanstelling in de kerk gecombineerd met een onderwijsbaan aan een muziekschool of een privé-lespraktijk, ook wel met een niet-muzikale werkkring, zoals een winkel of een kantoorbaan.
Uit een vijf jaar geleden gehouden enquête bleek dat er verschillende kerkmusici zijn die een zeer degelijke opleiding hebben genoten, maar niet afgestemd op de kerkmuziek. Een verhaal dat eindigt in mineur? Vernooij: „Rechtstreeks belanghebbenden en tijdgenoten treuren om het verlies van zo veel moois en dierbaars. Buitenstaanders zullen achteraf spreken over de onvermijdelijkheid van de gang van zaken en wijzen op het vele positieve dat mocht worden bereikt.”