’t Begon in de salon van Bornia
Hoe valt te verklaren dat een telg uit zo’n voornaam geslacht als Du Marchie van Voorthuysen zich zo thuis voelde in kringen van de zeer kleine luyden? Die vraag kwam in de vorige column aan de orde en valt redelijk nauwkeurig te beantwoorden nu er een levensbeschrijving van die telg is verschenen. De auteur, J. M. Vermeulen, heeft zoals een goed biograaf betaamt niet alleen de levensloop van de hoofdpersoon bestudeerd, maar ook onderzoek gedaan naar diens voorgeslacht.
Daaruit blijkt dat ds. E. de Marchie van Voorthuysen afkomstig was uit een vermaarde familie. Al rond 1400 duikt er een Evert Ridder van Voorthuesen op. Boegbeeld van de familie is een andere Evert, die rond 1850 zijn intrek nam in het prestigieuze Huize ter Meer aan de Vecht bij Maarssen. Het kasteelachtige landhuis werd wel ”het Versailles van Utrecht” genoemd en fungeerde onder de nieuwe bewoners als trefpunt voor de sociale en politieke elite. De eigenaar behaalde twee keer de doctorstitel, begon als kantonrechter, maakte als 23-jarige al deel uit van de Eerste Kamer en trad niet lang daarna toe tot de Tweede Kamer. Men zag in hem zelfs een minister van Financiën, maar zijn gezondheid liet die stap op de maatschappelijke ladder niet toe. Wat hij bij zijn overlijden achterliet aan bezittingen was fenomenaal.Zoon en enige erfgenaam Gerard was bij het heengaan van vader op slag multimiljonair. Hij kocht de buitenplaats Bornia bij Driebergen, waar in 1901 zoon Everard, de latere predikant, werd geboren. Die volgde een opleiding aan een Utrechtse kostschool, waar hij talrijke medestudenten uit de betere kringen aantrof. Naderhand verhuisde hij met pa naar Lausanne, om vervolgens zijn intrek te nemen in een woning aan de Bezuidenhoutseweg in Den Haag. Daar kwam hij terecht te midden van de upper ten, zoals leden van de adellijke stand en van beide Kamers der Staten-Generaal.
Hij was, om het in termen van nu te zeggen, een feestbeest. „Dansen, los leven, wild en woest”, zei hij later over zichzelf. Op geld hoefde hij niet te kijken en dat deed hij ook niet. Hij schafte zich een zeiljacht aan, een raceauto en een Harley-Davidson. Dat bonte leven duurde tot zijn 23e. Vanaf die tijd gingen zijn ogen open voor de leegheid van zijn bestaan en traden van lieverlee grote veranderingen bij hem op.
Hoe hij uiteindelijk predikant werd en zich aansloot bij de Oud Gereformeerde Gemeenten, wordt in ”De zoon van Bornia” (de titel die Vermeulen aan het boek meegaf) uitvoerig beschreven. Dat laat ik rusten. Wat mij fascineert, is de vraag hoe het kon dat iemand uit de hoogste kringen zich thuis kon voelen aan de andere kant van het spectrum. Een deel van het antwoord is onmiskenbaar dat hij daar zijn geestelijke vrienden vond. Maar tegelijkertijd nam hij ook zichzelf mee, zoals iedereen die hem meemaakte, onmiddellijk zag. Je komaf kun je niet als een plunjebaal van je afleggen.
Als ik het boek goed heb gelezen, denk ik dat de sleutel ligt bij een episode in Driebergen. De lezer maakt kennis met een zekere Anthonie Spijkhoven. Hij was niet alleen de tuinman van Bornia maar ook ouderling in de gereformeerde kerk ter plaatse. Du Marchie senior raakte volgens Vermeulen geboeid door deze man, „kwam onder de indruk van zijn spreken en werd jaloers op zijn genade. Hij voelde dat Spijkhovens rijkdom meeging over dood en graf. Een rijkdom die hij zelf miste; waarover hij zich nooit zorgen gemaakt had. Hij werd er keihard mee geconfronteerd, kon er niet meer van loskomen en in zijn hart klemde de vraag van de zwarte reiziger (de moorman uit Handelingen 8, JvK): Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht?”
Spijkhoven kreeg het verzoek om ’s avonds in de salon van Bornia te komen om de bewoner meer te vertellen over zijn geestelijk leven. Ook mevrouw en het andere personeel waren betrokken bij deze veranderingen. „Eenvoudige maar vrome lieden togen naar Bornia, maar voor Du Marchie en zijn vrouw waren het eregasten.” De uitstapjes naar Brussel en Parijs waren voorbij. Naburige villabewoners hielden het op godsdienstwaanzin omdat de Voorthuysens arbeiders in huis haalden, en zij lieten hen voortaan links liggen.
Het is voor mij de passage uit het boek die eigenlijk alles duidelijk maakt. Daar ging de wissel om van jetset naar de eenvoudigen uit den lande. Zo kan meteen de sprong worden gemaakt naar een gebeurtenis waarbij een oud-collega van de buitenlandredactie was betrokken. Ergens ontmoette hij in huiselijke kring ds. Du Marchie en bij het noemen van zijn naam was de eerste vraag of hij dan familie was van ene Jansje. Toen de collega vertelde dat dat zijn tante was, begon de predikant helemaal te glimmen. Ze was voor hem iemand uit de hoogste kringen, maar dan geestelijk gezien. Bij het afscheid had de predikant nog een wens voor de collega. Terwijl hij met de hand op de borst hamerde, zei hij: „Dat je maar net als je tante Jansje, van een buitenlandredacteur nog eens een binnenlandredacteur mag worden.” Hij wist als geen ander dat het er uiteindelijk niet toe doet wat iemand is (laag van staat of hoog met eer bekroond), maar hoe het daar binnen is gesteld.