Godsdienst van plichten
De rooms-katholieke gelovige deed vooral zijn plichten, zo valt te lezen in een onthullend boek over het roomse leven in het Nederland van de negentiende eeuw. „Wie zijn plichten deed, was een goede katholiek.” Ruim duizend bladzijden wijdt Jos Leenders aan een cruciale periode van expansie en verzuiling. „Maar het Rijke Roomse Leven was minder rijk dan is gesuggereerd.”
De titel van het boek -”Zijn dit nu handelwijzen van een herder…!”- is ontleend aan de uitroep van een eenvoudig man, een tuinder. Hij beklaagt zich in een brief aan een bisschop in 1895 over zijn pastoor die het tegendeel van een herder was.Leenders formuleert als kern van zijn boek de (machts)verhouding tussen de pastoor en zijn gelovigen. Hij heeft vooral de nuances in de lokale zielszorg op het oog. Het traditionele clichébeeld van de potentaat tegenover het onmondige schaap klopt volgens hem niet. Naar zijn idee was de werkelijkheid allesbehalve eentonig, maar, zo blijkt, wel op-en-top rooms.
Leenders beschrijft het rooms-katholicisme aan de hand van één parochiearchief, in Hoorn. Hoorn bezit een indrukwekkend parochiaal en dekenaal archief, misschien wel het rijkste van het land. Het jaar 1840 nam hij als beginpunt omdat de vernieuwing van het rooms-katholicisme vanaf dat moment goed doorzette. Het jaar 1920 was het hoogtepunt van de verzuiling, het moment waarop het katholieke Nederland, op Romeinse leest geschoeid, geheel is uitgekristalliseerd.
Pastoorsmacht
De pastoor die is verbonden aan een plaatselijke parochie staat bij Rome centraal. De pastoorsmacht heeft een krachtig fundament dat teruggaat op het Concilie van Trente (1545-1563). Trente bracht in de roomse hiërarchie als zodanig geen verandering. De posttridentijnse theoloog Bellarminus (1542-1621), die zich scherp tegen de Reformatie afzette, stelde de kerk op één lijn met de staat als het ging om de heldere structuur. De Rooms-Katholieke Kerk (RKK) kenmerkte zich sindsdien door een sterke gezagspositie van de leiding die zich uitte in visitatiebezoeken en een gedetailleerde registratie van doop, eerste communie, vormsel, huwelijk en uitvaart.
Van de gelovigen verwachtte Trente eenvoudig geen eigen mening, stelt Leenders. Priesters waren niet alleen in hun parochie soeverein, maar ook in „het rijk van de geest.” „Uiteindelijk kwam die soevereiniteit voort uit de idee dat buiten de (leer van de) kerk geen heil was, én dat de priesters als enigen die leer werkelijk kenden”, aldus Leenders.
Voor Rome was wezenlijk dat de kerk er al was vóór de Schrift. Tegenover de ’ketterse’ protestanten werd gewezen op de eenheid van de RKK. Door de onfeilbaarheid van de paus, in 1870 tot dogma verheven, werd de ongelijkheid tussen clerus en leken nog groter.
Opvallend is de controlepraktijk in de RKK. Woont het kerklid de mis dagelijks bij? Helpt hij bij de diensten? Leest hij goede lectuur? Is hij lid van de ’eigen’ vereniging? Een en ander was nodig om te zien of in de theologant een goede priester stak. Want die laatste vervulde een spilfunctie in de kerk, ten dienste van de eucharistie, hét belangrijkste sacrament van Rome. „In elke mis offerde Christus zich opnieuw voor de zonden der mensen”, verwoordt de schrijver het standpunt van de RKK. „Theologisch bezien was de parochiepriester dan ook niet primair iemand die zich voor de mensen inzette, maar die in nauwe relatie stond met Christus. Alleen via de priester viel verlossing te verkrijgen.”
Dat laatste gegeven wordt in het boek voortdurend onderstreept. „Via de priester, via hem alleen, circuleerde de genade die nodig was om verlost te worden, om zalig te worden.”
Plichtkarakter
Het plichtkarakter domineert in de RKK. „Wie zijn plichten deed was een goede katholiek, was de algemeen heersende overtuiging”, aldus Leenders. De pastoor was actief met huisbezoek, maar diepgravend ging dat volgens de schrijver niet. Hij controleerde per gezin het aantal communicanten en vormsels en maakte duidelijk wie er in aanmerking kwamen voor de catechismusles. De kerkelijke archieven laten vrijwel louter administratie zien. „Rome verlangde cijfers, dus de clerus werd aan het tellen gezet.”
Het huisbezoek was een haastklus, vergelijkbaar met die van de gasmeteropnemer. Alleen in tijden van crisis kwam de pastoor langs. Er was geen echt contact, laat staan stimulering van godsdienstige motivatie. Omgekeerd hadden de priesters het ook niet gemakkelijk. „Zoals de pastoors de leken tot plichtsvervulling aanzetten, via dreigen (met de hel), deden de bisschoppen dat met hun priesters.”
In de Hoornse archieven is volgens Leenders nauwelijks iets te vinden over de geloofsbeleving van de leden. Katholieken spraken alleen via kerkelijk voorgeschreven gebeden tot God en Maria. Een persoonlijk gebed was iets geks, iets ”protestants”, stelt Leenders. „Katholieken voelden zich onwennig wanneer leken over God spraken, ook wanneer protestanten dat deden, ze stonden dan met hun mond vol tanden.”
Informatief is wat Leenders uiteenzet over de biecht, die ten diepste een rechtbank (”tribunal”) was, met aanklagers en (be)schuldig(d)en. Het is de priester die de absolutie, de kwijtschelding, geeft. In de praktijk werd de biecht een noodzakelijk automatisme, voor de massa nodig om bevrijd te worden van doodzonden. De kerk nam genoegen met berouw uit vrees voor straf (attritio), omdat volmaakt berouw (contritio) te hoog gegrepen bleek.
Kinderen werd vanaf hun zevende jaar, als zij hun eerste communie deden, geleerd dat biechten niet contact maken met God betekende, maar een middel was ter correctie. „Katholieke kinderen leerden dat de straf voor doodzonde de eeuwige verdoemenis is. Ze begrepen dat God vooral streng was en boete eiste; werd die niet gegeven, dan sloeg God toe, ongenadig hard.” Eigenlijk tendeerde het hele rooms-katholieke systeem volgens de schrijver naar „een altijddurende bestendiging van schuld en de prangende behoefte aan vergeving.” Aan elke overtreding hing een prijskaartje, tot op de cent nauwkeurig. Zoals de rooms-katholieke geloofspraktijk een reeks te stellen daden was, zo behelsde het zondebegrip een opsomming van allerlei afzonderlijke zonden in plaats van dé zonde, een leven los van God.
Aanbidding
Typisch rooms was ook het welhaast magisch aandoende karakter van de sacramentele praktijk, bijvoorbeeld in het zich bekruisen tijdens de consecratie, het moment in de viering van de eucharistie waarop brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus zouden veranderen. Als er één vorm van godsdienstigheid echt katholiek is, zo stelt Leenders, dan was het wel de aanbidding van het heilige sacrament tijdens de mis, de onbloedige hernieuwing van het kruisoffer.
Was de eucharistie in de vroegchristelijke kerk een gemeenschappelijk maal, nu werd zij voorwerp van individuele verering. Het altaar was niet meer een tafel; de priester stond met de rug naar het volk, waardoor de afstand met de leek nog groter werd. „De priester was niet langer alleen intermediair, maar omdat hij de consecratiewoorden uitsprak werd hij ook Christus-gelijk.”
Bovendien gebeurde dit alles in de negentiende eeuw in het Latijn, onbegrijpelijk voor alle leken. „Omdat alle heilige handelingen in het Latijn werden verricht, stonden dezen erbij en keken ernaar.” Achteraf kan volgens de schrijver de vraag gesteld worden of de kloof tussen clerus en leken zo groot was gebleven wanneer de liturgie in de volkstaal was geweest. In ieder geval zaten de leken tamelijk onwetend in de mis. Volgens een Amerikaanse jezuïet hoefde de mis niet vertaald te worden of dienden de leken mee te bidden met de priester, want aan deze alleen kwam de mis als offer toe.
Het geloof in het vagevuur was wijdverbreid, al was voor de zielen die daarin verkeerden de hemel het toch wel zekere eindpunt, wat de pijn draaglijk maakte. Het regende bovendien aflaten in de negentiende eeuw. In 1863 kreeg men bijvoorbeeld een aflaat voor het slaan van een kruis. In 1876 kwam daar nog een aflaat bovenop wanneer dit met wijwater gebeurde. „Vagevuur en aflaten waren het gevolg van het ’feit’ dat in de biecht de zonden werden vergeven, maar niet alle zondestraffen weggenomen.” Maar ook de meest getrouwe gelovige was niet zeker, want tussen het verdienen van een aflaat en het sterven was er volop gelegenheid om opnieuw te zondigen, waarvoor een nieuwe volle aflaat nodig was.
Wie heilig leefde, ontving door verdiensten een surplus aan heilsgoederen, waarvan gewone gelovigen konden profiteren. Heiligenverering werd zo veel mogelijk kerkelijk gemaakt, om de gelovigen en hun devoties meer te betrekken bij de sacramenten. Maria werd steeds meer een concurrent van Christus. Parallel daaraan liep ook een vermenging van gods- en pausverering. Alles werd uit de kast getrokken om de parochie aan de paus te binden, met of zonder aflaat, aldus de schrijver.
Het boek geeft verder veel informatie over de kerkelijke richtlijnen voor de omgang tussen de verschillende geslachten, de gemengde huwelijken (tegen vriendschappen met protestanten werd gewaarschuwd) en seksuele schandalen, op moord na het ergste wat in de RKK kon gebeuren. Toch spreekt de schrijver van een doofpotmentaliteit, die tot laat in de twintigste eeuw bleef bestaan. Gebruikelijk was dat de bisschop de priester die zich op dit terrein schuldig maakte elders benoemde.
Gewone gelovige
Leenders’ omvangrijke studie biedt veel als het gaat om kennismaking met de gewone roomse gelovige, die deel uitmaakte van een zeer hechte zuil. Schokkend blijft het beeld dat na lezing blijft hangen: een godsdienst die opgaat in plichten, gebruiken en handelingen, maar waarbij de levende omgang met God ontbreekt. „Van het menselijk hart, getroffen door de Geest, in liefde ontbrand (…), geen spoor!” noteert de schrijver.
Voortdurend zien we dat de priester via de (zeven) sacramenten een beslissende tussenpositie inneemt tussen het individu en God. Er is echter geen reden om neerbuigend te kijken naar de ”bijgelovige” roomse mensen wanneer we beseffen dat de spreekwoordelijke ”paap” in ons aller hart zit. In die zin geeft het boek ook genoeg aanleiding tot zelfonderzoek. Om de kerk bij de les van de Reformatie te houden.
N.a.v. ”Zijn dit nu handelwijzen van een herder…! Hollands katholicisme 1840-1920”, door Jos M. M. Leenders; uitg. Valkhof Pers, Nijmegen, 2008; ISBN 978 90 5625 251 9; 1056 blz.; € 45,-.