Tegenstrijdige geluiden uit Afghanistan
Zijn de taliban nu wel of niet aan de winnende hand in Afghanistan? Ja, zegt de een, en hij wijst op het toegenomen aantal aanslagen. Nee, zegt de ander. De arrestatie van diverse kopstukken van de taliban moet zijn gelijk bewijzen. Geen van beide argumenten is steekhoudend.
Maandag kwam de International Council on Security and Development (ICOS), tot voor kort beter bekend als de Senlis-Council, met krasse cijfers. De taliban zouden 72 procent van Afghanistan controleren. Daarbij gaat het volgens ICOS om een „sterke mate” van talibanactiviteiten en -aanwezigheid. Dat wil zeggen dat er in dat gebied gemiddeld een of meerdere zware aanslagen per week plaatsvinden. In 21 procent van het land is sprake van een „aanzienlijke” aanwezigheid/activiteit, en in slechts 7 procent van Afghanistan van een „zwakke” aanwezigheid.De cijfers van ICOS worden steevast door Amerikaanse en ISAF-generaals ontkend, en wellicht terecht. Het venijn zit hem immers in de terminologie: staat „sterke activiteit” of „aanwezigheid” echt op één lijn met daadwerkelijke controle van een gebied, zoals ICOS suggereert?
Enigszins verhelderend is wat James Robbins dit najaar schreef in zijn analyse ”Afghanistan: Back to Basics”, uitgegeven door American Foreign Policy Council. De taliban, al-Qaida en al die andere vijanden van president Karzai, aldus Robbins, lopen tegen dezelfde grens op die iedere guerrillabeweging kent tegenover een militair superieure vijand: om blijvende overwinning op hem te behalen moeten ze grondgebied veroveren en vasthouden. Maar om dat te realiseren, moeten ze zich omvormen tot een conventionele legermacht, en dat betekent verlies van hun sterke kant als guerrilla, een organisatie die zich richt op asymmetrische oorlogvoering (dat wil zeggen: een militair superieure vijand op zijn zwakke plekken pakken). Zolang de NAVO (ISAF) en de VS aanwezig zijn in Afghanistan is er geen enkele kans op een eindzege voor de taliban in Afghanistan, is Robbins’ slotsom.
En om die reden mag ISAF pas vertrekken als het Afghaanse leger klaar is voor zijn taak het land te verdedigen.
Raspal Khosa, onderzoeker aan het Australian Strategic Policy Institute (ASP), wees er begin deze maand in zijn studie ”Coming to terms with the Taliban-dominated Insurgency, a Policy Analysis” op dat de strategie van de taliban niet zozeer gericht is op het controleren van gebied, als wel op het uitbreiden van invloed, met als doel: politieke uitputting van Afghaanse burgers en van de coalitietroepen. Zo gaan ze ervan uit dat hun aanslagen de Afghaanse burgers in vertwijfeling zullen brengen en hen zullen doen afkeren van hun westerse beschermers.
Tegelijkertijd voeren de taliban een informatieoorlog tegen het westerse publiek, daarbij onbedoeld geholpen door ISAF en de Amerikaanse troepen, die immers met een dilemma zitten. Bij gebrek aan voldoende manschappen moeten ze zorgvuldig met soldaten omspringen en dat doe je het best door inzet van het luchtwapen. De kans op ”collateral damage”, doden en gewonden onder burgerslachtoffers, neemt daardoor toe, met als gevolg afkalving van prowesterse steun onder de bevolking. Afzien van het luchtwapen en in plaats daarvan de inzet van grondtroepen heeft weer funeste gevolgen voor de publieke steun in het Westen voor de oorlog - zodra er slachtoffers onder de soldaten vallen.
Khosa heeft goede hoop dat het relatief succesvolle Irakmodel -de Amerikaanse zending van 30.000 extra manschappen, bekend onder de term ”the surge”- ook in Afghanistan zal aanslaan. De extra manschappen die begin volgend jaar naar Afghanistan gaan, moeten de taliban, net als dat in Irak gebeurde, ervan overtuigen dat de Amerikanen niet van plan zijn zomaar weg te lopen. Khosa is vooral optimistisch omdat de bedenker van de surge in Irak, generaal David Petraeus, sinds kort hoofd is van het United States Central Command (Centcom) en dus ook verantwoordelijk voor de Amerikaanse operaties in Afghanistan. De Australische Afghanistankenner William Maley was daar nu juist beducht voor. In zijn analyse ”Stabilising Afghanistan: Threats and Challenges”, in oktober uitgegeven door de Carnegie Endowment, zegt hij bang te zijn dat de „surge in Irak de Amerikanen ertoe zou kunnen verleiden iets dergelijks in Afghanistan te beginnen.” Afghanistan is anders, en daarom vraagt vrede geen massale troepenverplaatsingen, maar subtiele acties van aanwezige militairen, en vooral: langdurige betrokkenheid in plaats van ”quick fix”-maatregelen”.
Intussen wordt er in ISAF-kringen hoog opgegeven van de uitschakeling van talibankopstukken. Khosa’s analyse suggereert dat de gevolgen daarvan wel eens beperkt kunnen blijven. Hij maakt namelijk onderscheid tussen de hiërarchisch geordende taliban onder leiding van mullah Omar, die vooral in het zuiden actief zijn, en een netwerk van los gecoördineerde groepen in het oosten die functioneren als een -wat hij noemt- „complex adaptive system”: sterk gedecentraliseerd qua commando en hoogst flexibel. Tot deze groep behoren Pakistaanse taliban, leden van het Haqqani-Network en de Hizbi-Islami (van Hekmatyar), en allemaal hebben ze nauwe banden met al-Qaida. Verlies van kopstukken zou voor zo’n „complex adaptive system” wel eens minder nadelig kunnen zijn.