De vergeten kinderen van Nairobi
Straatkinderen wil hij ze niet noemen. Liever spreekt Josiah Moses Musima over „vergeten kinderen. Niemand ziet in Nairobi naar hen om, niemand denkt aan hen. Daarom komen ze in de goot terecht."
In het centrum van de hoofdstad Nairobi worden de Kenianen iedere dag met de ellende van de straatkinderen geconfronteerd. Barrevoets en gehuld in lompen vragen ze voorbijgangers om een paar shilling. Velen houden regelmatig een kleine plastic fles met lijm onder hun neus en snuiven de giftige lijmdampen op. Het is een goedkope manier om ‘high’ te raken zodat ze voor een enkel ogenblik geen oog meer hebben voor hun omstandigheden.
Veel straatkinderen wachten niet langer tot ze wat toegestopt krijgen, maar nemen wat ze niet aangeboden krijgen. In het donker stoppen voor een rood verkeerslicht is vragen om overvallen te worden. Het heeft de Keniase hoofdstad de bijnaam “Nairobbery” opgeleverd, een samenvoeging van “Nairobi” en “robbery”, het Engelse woord voor diefstal.
Bekering
Josiah Moses Musima bekommert zich om deze kinderen. Op de vraag waarom, hoeft hij niet lang na te denken. „Ik groeide zelf op in de misdaad", zegt het schoolhoofd. „Zesentwintig jaar lang begaf ik mij op het criminele pad. Dan zat ik vast, dan was ik weer vrij. En korte tijd later werd ik weer opgesloten voor een inbraak."
In de gevangenis bekeerde de Heere Moses, zoals iedereen hem noemt. „De Heere ontdekte me aan mijn schuld." Het benauwde de lange Keniaan, gestoken in een keurig grijs pak, dat zijn kinderen op straat leefden. „Ik keek niet naar hen om. Daarin schoot ik tekort."
Moses zwoer de misdaad af. Eenmaal op vrije voeten, bekommerde hij zich niet alleen om zijn eigen kinderen die doelloos op straat rondhingen, maar ook om de andere vergeten kinderen. „Ik ging naar de markt, sprak met de jongens daar en gaf ze voedsel en zeep. „Met het voedsel wilde ik ze weglokken bij de moskee. Daar kregen ze iedere vrijdag eten."
Maar wat moesten ze met zeep? Moses: „Ik wilde ze discipline, netheid bijbrengen. Ik zei tegen hen dat ze de volgende dag terug mochten komen als ze hun kleren hadden gewassen. Zo niet, dan hoefden ze niet meer bij me te komen. Ze luisterden allemaal."
Weeskinderen
Inmiddels is Moses hoofd van een lagere school met ruim 500 leerlingen. De kinderen hebben stuk voor stuk zijn hart. Andersom dragen alle kinderen hem bijna letterlijk op handen. Een speciale plaats hebben echter de 23 weeskinderen die op school zitten. „Het zijn voornamelijk kinderen van wie de ouders aan aids zijn gestorven."
„Niemand wil ze hebben", zegt Moses. Of de andere familieleden die normaal de kinderen opvangen, hebben geen geld, of ze zijn bang door de kinderen besmet te raken, ook al zijn de kinderen helemaal geen drager van het aids-virus. Om de angst besmet te raken, zijn ze weggestuurd. Je kon ze dag en nacht op straat vinden."
Moses heeft ze onderdak gegeven, zodat ze ook buiten schooltijd worden opgevangen. Maar het betreft een noodonderkomen en daar neemt de regering geen genoegen mee. Het schoolhoofd windt zich niet snel op en hij blijft ook nu rustig. Toch ergert het hem mateloos. „We hebben een halfjaar de tijd om een fatsoenlijk onderkomen te bouwen, maar daar hebben we geen geld voor. De fundering ligt er, maar de 2000 dollar (ongeveer 5000 gulden) die nodig is om het gebouw voor de kinderen af te maken ontbreekt."
Op financiële hulp van de staat hoeft Moses niet rekenen. Cynisch: „Als wij overvallen en beroofd worden, komt de politie. Dat is de enige vorm van staatshulp die wij hier ontvangen."
Redt Moses het niet om het pand binnen de gestelde termijn te realiseren, dan moet hij de kinderen aan de staat afstaan. „Dat houdt in dat ze weer op straat komen te staan en op het verkeerde pad terechtkomen." Het schoolhoofd weet niet hoe het verder moet. Van één ding is hij echter overtuigd. „God heeft die kinderen in onze handen gegeven. Hij zal ook voor een oplossing zorgen."
Dat het schoolgebouw er staat, ervaart hij al als een wonder van de Heere. Het drie verdiepingen tellende stenen gebouw is een onverwachte gift van een zakenman. „God opent soms wegen waar wij geen doorgang zien. Hier op school hebben we gebrek aan alles: boeken, pennen, banken, noem maar op. Toch zeggen we tegen de Heere: Dank U."
Herinneringen
Regelmatig denkt Moses terug aan de tijd dat hij zich op het criminele pad begaf. „Drie keer heb ik een bank beroofd. Huizen van blanken waren ook niet veilig voor mij en mijn maten. We hadden een keer ingebroken, toen we gestoord werden. Snel namen we wat spullen bij elkaar. Thuis bleek dat er een baby tussen zat. Die had een van ons meegenomen toen hij een laken met alles wat erop lag bij elkaar griste. Onze leider zei: „We zijn dieven, geen moordenaars." We hebben toen de baby met een gestolen auto teruggebracht naar het huis, waar de politie rondliep. Tegen een agent zei ik: „Volgens mij hoor ik daar een baby huilen." Hij in de auto kijken, ik snel weg."
Moses glimlacht als hij terugdenkt aan die episode. Toch wil hij niet terug naar die tijd. Niet dat hij nu neerkijkt op misdadigers die in de bak zitten. „Ieder mens is een gevangene, totdat de Heere hem bevrijdt."
n.a.v.Dit is het derde artikel in een serie van vier over aids in Kenia. De eerste twee afleveringen verschenen 1 en 4 december.