Zijn ogen
De tollenaar wilde de ogen niet opheffen naar de hemel uit een zeer diepe schaamte en verlegenheid voor die reine en heilige God, Die in de hemel woont. Hij ziet zichzelf als een gruwelijk monster, wiens ogen, mond en hart, ja alles zonder onderscheid, walgelijk en onrein zijn door de besmetting van de zonden. O, hij moest wel met de melaatse uitroepen: Onrein! Onrein!
Toch moeten wij de ware evangelische boete ook niet achten naar de vrees voor Gods toorn. Ook niet naar de benauwde verschrikkingen voor de hel, waar wij soms de mensen een tijd in vinden. Deze dingen kunnen ons immers grotelijks bedriegen. Zij worden soms groter gezien bij geveinsden dan bij oprechten. Een Ezau en een Achab kunnen soms sterker huilen en feller op de borst slaan dan een Zacheüs en een Lydia en velen andere boetvaardige en gebroken zielen. Men mag hier wel zeggen: „De Heere was niet in de wind en in het vuur.”
In al die geweldige beroeringen was de Heere niet. Hij was wel in het suizen van een zachte stilte. De tollenaar deed slechts een kort gebed van zeer weinig woorden, terwijl beide, de droefheid en de beschaamdheid over zijn begane zonden, hem verhinderden om meer woorden te zeggen voor Gods aangezicht. Was dit nochtans niet duizendmaal beter dan dat hij een luid geroep en gekerm gemaakt had? God brengt ze tot een waarachtig berouw en een schaamte over hun zonden.