Mengelstoffen, het Hooglied en de Kruistriomph
„Laat my zo toe, dat ik ook nog in uwe huizen predike, en zo in dit gedenk-teken mijnes geringen arbeids onder en tot U ook nog spreke na mijn dood”, zo schreef Abraham Hellenbroek in zijn ”Opdragt aan de zeer bloejende Gemeente des Heeren Jesu Christi binnen Rotterdam” in een van zijn nagelaten werken. Ongetwijfeld heeft hij in de ruim 10.000 pagina’s kwarto, waarop zijn preken gedrukt zijn, nog gesproken na zijn sterven. Tot op de dag van vandaag worden zijn preken herdrukt en gelezen. En wie kent zijn vragenboekje niet?
Abraham Hellenbroek werd op 3 december 1658 in Amsterdam geboren. Zijn vader was koopman. Het gezin telde negen kinderen.Vanaf zijn tiende jaar mocht Abraham de lessen gaan volgen aan de Latijnse school. Toen hij op vijftienjarige leeftijd naar de Illustere School ging, hield hij een oratie in Latijnse verzen over de broosheid van het menselijk leven. Kennelijk had hij toen al diepe indrukken van dood en eeuwigheid. Tot zijn leermeesters op de Latijnse school behoorden onder andere Ludovicus Wolzogen en Johannes de Raey, overtuigde cartesianen. Ze hebben de jonge Hellenbroek niet kunnen doen ontsporen, want hij is een overtuigd voetiaan geworden.
Negentien jaar oud was hij toen hij in Leiden naar de universiteit ging. Daar moest hij zich eerst in de filosofie verdiepen. Zowel Descartes als de Stoa werden door hem grondig bestudeerd voordat hij er theologie studeerde. In 1682 werd hij proponent.
Verhuizen
Hellenbroek werd beroepen in Zwammerdam, waar hij op 28 februari 1683 intrede preekte met de woorden van Jesaja 40:6. Ook toen was de vergankelijkheid van het menselijk leven zijn thema. Toch wist hij zich persoonlijk nog niet geborgen en pas toen hij zeven jaar predikant was, mocht hij God als een verzoend Vader in Christus leren kennen. Dat jaar, 1690, was ook het jaar waarin hij trouwde.
In het voorjaar van 1691 nam hij afscheid van deze gemeente. Hij vertrok naar Zwijndrecht, waar hij slechts drie jaar diende. Toen er een beroepsbrief uit Zaltbommel kwam, kon hij die niet naast zich neerleggen, maar de gemeente van Zwijndrecht was in grote rouw gedompeld. Op 29 mei 1694 deed hij intrede in Zaltbommel, maar hier stond hij heel kort. Begin 1695 nam hij al afscheid om naar de havenstad Rotterdam te verhuizen, waar hij diende tot 1728, het jaar waarin hij met emeritaat ging.
Hellenbroek werkte ijverig, zowel in studie als in pastoraat, zoals ook uit zijn vele nagelaten preken blijkt. Toen hij zeventig was, moest hij emeritaat aanvragen, wat hem op eervolle wijze werd verleend. Nog enkele malen ging hij in de gemeente voor, maar zijn krachten namen snel af. Op 16 december 1731 overleed hij, op de leeftijd van 73 jaar; hij lag toen al in coma. In het koor van de kerk waar hij zo vaak gepreekt had, is zijn stoffelijk overschot bijgezet, terwijl hij het deel verkregen had van een getrouw dienaar en mocht ingaan in de vreugde des Heeren.
Preken
Hellenbroek is beroemd geworden door zijn vele uitgegeven preken. Hij was bekend en geliefd vanwege zijn bijzondere welsprekendheid, waardoor hij zijn gehoor kon boeien. Godvrezenden werden getrokken door zijn christocentrische preken en door de wijze waarop hij hun leiding tot troost zocht te geven voor hun geestelijk leven.
Zijn preken waren ”praktikaal”. De toepassing nam een grote plaats in. Eerst behandelde hij de stof in de gemeenten, pas daarna schreef hij de preek uit. Zelf zegt hij dat in de gedrukte preken de „Uitleggingen meest ruimer uitgebreid” te vinden zijn en de „Toepassingen veel korter” omdat hij er zo uitvoerig geen aantekening van had gemaakt. Hij kreeg daar denkelijk toch wat commentaar op, want in het voorbericht van het derde deel van ”De Evangelische Jesaia” zegt hij dat hij „eenige uitbreiding der Toepassingen” heeft gegeven, „omdat zulks voor stigtinge en het byzondere gebruik van byzondere Christenen (die ik tog in dit myn werk voornaam bedoele) zonderling voordelig is.”
Geleerdheid
Sommigen bekritiseren Hellenbroek vanwege zijn citaten in het Grieks of Latijn, of andere uitweidingen vanuit de Griekse oudheid; ook citeerde hij wel Joodse rabbijnen. Zelf schreef hij daarvan: „Veel dat tot opciering, tot Taal- en Letterkennis, tot Oudheid- en Historiekunde is behoorende, en daarom beter de Drukpers, dan den Predikstoel paste, zult gy hier allesins vinden ingemengd: opdat er ook zo voor alle smaaken iets kon wezen.”
Wat de exegese betreft, zegt hij dat er in zijn tijd over profetische stoffen veel verschil van oordeel is. Hij geeft een ander „onder behoorlijke bepaling” de vrijheid van exegese, maar eist deze ook voor zichzelf op: „Niemand make zijn eige uitleg-regels tot een stokwet voor een ander: het zelve regt dat gy voor uzelven eischt, moet my ook gegund zijn.”
Hij verzet zich tegen een historische verklaring van het Hooglied, zoals de coccejanen voorstonden. Hij heeft „eene Hooger, Geestelyker en meer Mystike beooging”, namelijk de „byzondere gestalten en genietingen van ’s Heeren volk en de handelingen van Jesus met de Ziele.”
Werken
Nog steeds zijn de werken van Hellenbroek geliefd en zijn de prijzen die antiquarisch betaald worden hoog. Een enkele maal is een preek heruitgegeven, of een deel van een bundel (”Mengelstoffen”), maar wie Hellenbroek echt wil leren kennen moet toch bij de oude boeken te rade gaan. Men kan daarvoor zoeken naar de vier delen van ”De Euangelische Jesaia”, met elk omstreeks 1000 pagina’s kwarto, verschenen tussen 1702 en 1710. Beroemd is verder van hem: ”Het Hooglied van Salomo, verklaart en vergeestelykt”, uitgegeven in 1718 in twee delen met samen meer dan 2200 pagina’s en opgedragen aan de Rotterdamse burgemeester Johan van der Hoeven en zijn vrouw; hij noemt ze zijn „Aangehuwden Broeder en Zuster.”
Postuum zijn verschenen: ”De Kruistriomph van Vorst Messias”, waarin hij het lijden en sterven en de begrafenis verhandelt van „de Heiland der Uitverkoren Wereld”, met vijftig preken over de lijdensstoffen, en de twee delen ”Bijbelsche Keurstoffen”, met meer dan 2200 pagina’s preekstof. Genoemd moeten nog worden zijn door een neef na zijn dood uitgegeven ”Nuttige Mengelstoffen” (preken uit Zwijndrecht in de jaren 1692 en 1693).
Vragenboekje
Wie kent niet het ”Voorbeeld der Goddelijke waarheden voor eenvoudigen, die zich bereiden tot de belijdenisse des geloofs”, dat in 1706 voor het eerst werd uitgegeven, dat daarna werd uitgebreid door J. Nupoort, verkort door Ph. J. Resler en tot op heden wordt gedrukt in verschillende uitgaven, al of niet met een werkboekje erbij, ook in andere talen, tot in het Chinees toe? Het kent vele tientallen herdrukken door verschillende uitgevers, al is het niet altijd eender gewaardeerd. Zelf ben ik er vroeger uit onderwezen en ik heb er de grondslagen van de waarheid door leren kennen, vergezeld van veel Schriftbewijzen. Nog leren we er de jeugd uit hoe een zondaar overgaat in het genadeverbond: „God nadert eerst tot hem, als Hij de zondaar vriendelijk nodigt en bidt, met veel ernst en oprechtheid, en al zijn moeilijkheden oplost.” En op de vraag: „Wat is het gevolg van zo een nodiging? Hosea 11:4a: Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde.” En dan vervolgens: „Wat doet de geroepen zondaar van zijn kant? Hij neemt de Heere aan tot zijn God en geeft zich aan Hem over ten eigendom.”
Laten we instemmen met het door Hellenbroek uitgesproken verlangen: „Ik wensche dat myn arbeid in dezen niet ydel zy in den Heere.”