Heftige improvisaties op de piano
Nietzsche wilde vóór alles musicus zijn, omdat „men des te meer filosoof wordt, naarmate men meer musicus wordt”, blijkt uit een toegankelijk geschreven inleiding op het werk van Nietzsche.
Nietzsche is het model bij uitstek „van de moderne mens die zich nooit wil vastleggen (…), een volleerde voorafschaduwing van de hedendaagse nomadische wereldburger, die kameleontisch en zonder eigenschappen, maskers op en af zet, geneigd als hij is tot assimilatie aan een aldoor wisselende levenscontext.” Deze typering van Friedrich Nietzsche (1844-1900) geeft de classicus Peter Claessens in zijn ”Alle lust wil eeuwigheid. Het magistrale levensscenario van Friedrich Nietzsche”. Hij schetst Nietzsche als vormgever van zichzelf, als regisseur én acteur in een theaterstuk van eigen makelij.Deze biografische inleiding is een aanvulling op de Nietzschebibliotheek van De Arbeiderspers, waaraan ook twee nieuwe nummers zijn toegevoegd: ”Oneigentijdse beschouwingen” (1873-1876) en ”Menselijk, al te menselijk” (1878-1879). De serie telt nu elf delen.
Musicus
”Alle lust wil eeuwigheid” is een beknopte en toegankelijk geschreven inleiding op Nietzsche als filosoof en als componist. Hij wilde vóór alles musicus zijn, omdat „men des te meer filosoof wordt, naarmate men meer musicus wordt.” Veel zintuiglijke prikkels, die de taal niet kan weergeven, komen naar zijn overtuiging in de muziek tot uitdrukking. Daarom ziet hij de muziek als onvervangbare aanvulling op zijn geschreven woord. Ook helpt de muziek hem aan ideeën. Zijn pianocompositie uit 1871, ”Das Fragment an sich”, is op te vatten als voorspel van wat vanaf 1881 de sleutel voor zijn denken wordt: de eeuwige cyclische terugkeer van het gelijke.
Op het gymnasium bloeit bij de jonge Fritz een hartstochtelijke liefde voor de oudheid op. Enthousiast bestudeert hij de klassieke teksten. Als hij zeventien is, ontwerpt hij zijn levensprogramma. Hij wil het verleden van de wereld omverwerpen. Wel ervaart hij het bijna als een vergrijp een hard oordeel te vellen over de religie van zijn voorvaders. Dat is geen „werk van een paar weken, maar van een heel leven.” Hij keert zich tegen een traditie van 2000 jaar denken over het hiernamaals. „De waan van een bovenaardse wereld had de menselijke geest een verkeerde houding laten aannemen tot de aardse wereld.” Hier is al iets te horen van wat hij later in ”Also sprach Zarathoestra” zal uitwerken. De hartstocht die zich hierbij van hem meester maakt, komt tot ontlading in de muziek die hij componeert, zoals de Ermanarichsymfonie. Nog heftiger uit hij zich in zijn improvisaties op de piano. Een medeleerling noteert: „Ik denk niet dat Beethoven aangrijpender kon fantaseren dan Nietzsche.”
Breuk met Wagner
Eind 1868 hoort Nietzsche de Tristan- en Meistersingerouvertures van Richard Wagner (1813-1883). Hij reageert uitbundig. Deze muziek is „een verbijsterend zichzelf vinden.” Bezoeken aan Wagner volgen en brengen zijn leven in een stroomversnelling. Beiden ontdekken hun geestelijke verwantschap en hun drang de Duitse cultuur te vernieuwen.
Het jaar daarop aanvaardt Nietzsche als 24-jarige een hoogleraarschap klassieken in Basel. Sindsdien leeft hij in twee werelden: de universiteit en het idyllische Tribschen (bij Luzern), waar hij Wagner 23 keer bezoekt. Uiteindelijk keert hij zich van Wagner af. Wagner reageert weliswaar nog enthousiast op ”Richard Wagner in Bayreuth” in Nietzsches ”Oneigentijdse beschouwingen”. Toch bekritiseert Nietzsche hem daarin onderhuids door hem zijn eigen ideaal voor te houden. Hij aanvaardt niet dat Wagner de muziek verlaagt tot slechts een middel voor het drama, om daarmee de gegoede stand te behagen. De schittering van het in Bayreuth voor Wagners muziekdrama’s gebouwde Festspielhaus, het mecenaat van koning Ludwig II van Beieren, de kritiekloze verering van de wagnerianen, dat alles stuit hem tegen de borst. Wagner blijkt onbetrouwbaar. Een elite van kasteelbaronnen en industriëlen een avondje kippenvel bezorgen is geen cultuur, maar edelkitsch.
Aan deze façadecultuur verklaart Nietzsche de oorlog. Hij keert zich af van alles wat bedwelmt en de vreugde van de enige bestaande wereld bederft: metafysica, theaterkunst, religie. De breuk met Wagner is onvermijdelijk.
Theatrale roes
Vanwege zijn kwakkelende gezondheid krijgt hij van de universiteit een jaar verlof. Hij vertrekt naar het Italiaanse Sorrento en schrijft in het betoverende zuidelijke klimaat zijn ”Menselijk, al te menselijk”. Dit boek draagt hij op aan Voltaire, naar aanleiding van diens honderdste sterfdag op 30 mei 1878. Als hij in Sorrento nog één keer Wagner ontmoet, is deze voor hem alleen nog de vertegenwoordiger van wat hij bestrijdt: Duitse zwaarmoedigheid, de vlucht uit de werkelijkheid in de theatrale roes en de religieuze bedwelming. Wagner jaagt in de visie van Nietzsche een illusie na.
Zichzelf ziet Nietzsche als een waarheidszoeker die via bergpaden steeds grotere hoogten bereikt. Kunst en metafysica hebben voor hem veel van hun waarde verloren. Hij rekent ze nu tot de cultus van de waan, in tegenstelling tot de wetenschap. De erkenning van de grenzen van het kenvermogen, zoals uitgewerkt in de filosofie van Kant, wordt voor hem tot een filosofisch nihilisme dat hij wil overwinnen.
In ”Also sprach Zarathoestra” presenteert Nietzsche het aardse leven als de hoogste waarde: „Doch alle Lust will Ewigkeit-, will tiefe, tiefe Ewigkeit!” Werkelijke levenslust verlangt niet naar elders, maar slechts naar de eigen eeuwige voortzetting. Aanvaarding van deze gedachte zal een omwenteling teweegbrengen. Het wegvallen van de egoïstische drang naar een ”hiernamaals” zal het aardse leven in volle luister herstellen. Daarop stuurt hij aan met zijn ”Umwertung aller Werte”, de herijking van alle waarden.
Vanwaar toch Nietzsches hartstochtelijke verzet tegen het perspectief van het hiernamaals? Dat is te zoeken in het geestelijk klimaat van zijn jeugd.
Christendom
Volgens Claessens wordt het geestelijk klimaat van Nietzsches jeugd beheerst door „fantasiearme moederliefde, wekelijke godsvrucht en neurose. Samen vormen ze de ”ideale” voedingsbodem waarop de weerzin tegen de protestants-christelijke moraal zich kan ontwikkelen, die zich uiteindelijk in ”De antichrist” zal ontladen in overspannen vervloekingen.”
Deze visie leeft breed. Is zij ook feitelijk juist? Annie Cohen-Solal toont in ”Jean-Paul Sartre. Zijn biografie” aan dat het autobiografische ”Les mots” als historische bron niet altijd betrouwbaar is. Weliswaar schreef Sartre dit pas op latere leeftijd, terwijl Nietzsche al vanaf zijn twaalfde jaar levensschetsen schreef. Toch is aannemelijk dat Nietzsches verbeeldingskracht de feiten over zijn jeugd heeft gekleurd. Zijn vader sterft als hij nog geen vijf is. Wat dan te zeggen van zijn breuk met „het onaangevochten geloof in God, vertegenwoordigd door zijn vader”?
Het is van belang voor de schets van het geestelijk klimaat ook andere bronnen te gebruiken dan Nietzsches eigen werk. Daarin slaat hij trouwens ook wel eens een andere toon aan. Zo bekent hij dat de meest achtenswaardige mensen die hij gekend heeft, christenen waren. Zelfs zijn voorvaderen waren het. En aan die genealogische lijn heeft hij zijn genie te danken. Aristocratie van de geest is immers aangeboren. Het verzet van Nietzsche tegen het christendom richtte zich op een historische gestalte daarvan die niet vrij was van karikaturale trekken.
Soms doet Claessens geen recht aan de historische context. Zo schrijft hij dat Nietzsches moeder ”Fritz op de wereld zet”. Deze formulering staat haaks op het geestelijk klimaat dat hij beschrijft en is daarmee een anachronisme. Overigens geldt voor zijn boek vooral: leesbaar en lezenswaardig. Een uitstekende inleiding op Nietzsches eigen werk.
N.a.v. ”Alle lust wil eeuwigheid. Het magistrale levensscenario van Friedrich Nietzsche”, door Peter Claessens; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2008; ISBN 978 90 295 6585 1; 148 blz.; € 15,-;
”Oneigentijdse beschouwingen”, door Friedrich Nietzsche; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2008; ISBN 978 90 295 6630 8; 360 blz.; € 17,50;
”Menselijk, al te menselijk”, door Friedrich Nietzsche; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2008; ISBN 978 90 295 6584 4; 570 blz.; € 18,95.