„Dit is de oude puriteinse leer”
N.a.v. ”The Emergence of Evangelicalism. Exploring Historical Continuities”, door Michael A. G. Haykin en Kenneth J. Stewart (red.); uitg. Apollos, Leicester, 2008; ISBN 978 1 84474 254 7; 412 blz.; £ 19,99.
Wat betekent het woord evangelical? De nadruk van evangelicals op de Bijbel, het kruis en de bekering vinden we ook bij de reformatoren en de puriteinen. Toch is er sprake van een verschillende toonzetting.Wie wil weten wat evangelical betekent, kan niet heen om de in 1989 verschenen publicatie van David Bebbington, hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Stirling, Schotland, ”Evangelicalism in Modern Britain: A History from the 1730s to the 1980s”. Deze studie trok onmiddellijk na het verschijnen ervan de aandacht en functioneert inmiddels als standaardwerk en oriëntatiepunt. Bebbington noemt een viertal kenmerken voor evangelicalisme: de nadruk op de Bijbel, de betekenis van het kruis van Christus, bekering en het actieve karakter van het evangelicalisme. Naar zijn overtuiging bracht het iets nieuws ten opzichte van het protestantisme waarbinnen het ontstond. Dat nieuwe stond niet los van de opkomende verlichting. Met de verlichting had het evangelicalisme de nadruk op klaarheid en eenvoud gemeenschappelijk. Terwijl het puritanisme geloofszekerheid voor weinigen bereikbaar achtte, legde de achttiende-eeuwse evangelicals, zo stelde Bebbington, de nadruk op onmiddellijk gevoelde geloofszekerheid.
De analyse van Bebbington is niet onweersproken gebleven. Kernbezwaar is dat hij te weinig de continuïteit tussen het evangelicalisme en het protestantisme waarbinnen het ontstond heeft belicht. In 2005 kwam een aantal onderzoekers samen onder supervisie van een commissie van de Evangelical Theological Society om hun bezwaren te bespreken. De uitkomst daarvan is een bundel met de titel ”The Emergence of Evangelicalism: Exploring Historical Continuities”.
De nadruk op in ieder geval drie van de vier kenmerken: de Bijbel, het kruis en de bekering vinden we ook bij de reformatoren en de puriteinen. Afgezien van de wesleyaanse methodisten, bij wie de discontinuïteit groter is, zien we dat andere evangelicals zichzelf welbewust verstonden als theologische en geestelijke erfgenamen van de theologie en godsvrucht van de Reformatie en het puritanisme. Niet de discontinuïteit maar de continuïteit werd door henzelf onderstreept. Niet voor niets sprak men van een ”evangelical revival”. Het ging om een herleving van wat in kiem nog aanwezig was en vroeger in veel rijkere mate had gebloeid. Zo werd het ook door anderen ervaren. Een hoorder van George Whitefield zei van de inhoud van diens prediking: „Dit is de oude puriteinse leer van het verbond van genade.”
Ten aanzien van geloofszekerheid doen we het puritanisme onrecht als wij alleen het onderscheid tussen geloof en geloofszekerheid dat zij aanbrachten, beklemtonen. Men wist ook van een nauwe relatie. Daarbij komt dat niet bij elke puritein de accenten gelijk vielen. Dat laatste geldt nog meer voor de achttiende-eeuwse evangelicals. Ook zij wisten dat geloofszekerheid een aangevochten bezit is en dat er ook een zekerheid is die een schijnzekerheid is. Bij het ouder worden ging Jonathan Edwards steeds kritischer oordelen over een puur gevoelsmatig onmiddellijk ervaren geloofszekerheid. Daarvan legt zijn werk ”Religious Affections” getuigenis af. De wesleyaanse methodisten waren overigens op dit punt minder kritisch.
Met betrekking tot het actieve karakter van het evangelicalisme is ook daar continuïteit met het verleden. We behoeven maar te denken aan de grote aandacht die puriteinen gaven aan pastorale zorg. Bebbington acht de missionaire inslag kenmerkend voor het evangelicalisme. Dat is niet ten onrechte. Al moet wel worden opgemerkt dat dit in de jaren dertig van de achttiende eeuw nog niet het geval was. Het sterke zendingsbewustzijn komt pas aan het einde van deze eeuw tot uiting.
Toch blijft staan dat bij alle continuïteit tussen het evangelicalisme enerzijds en de Reformatie en het puritanisme anderzijds, ook daar waar de theologie gelijk is, toch sprake is van een andere toonzetting. Dat heeft onder andere te maken met het sterk internationale karakter van het evangelicalisme. Op allerlei wijzen ontstonden er contacten over landsgrenzen heen. Terwijl de Reformatie en ook de puriteinen sterk dachten vanuit een christelijke samenleving en een christelijke overheid, zien we dat de achttiende-eeuwse evangelicals veel meer het individu centraal stellen en hem aanspreken op zijn christelijke roeping. Het ontstaan van allerlei genootschappen -niet in de laatste plaats op het gebied van zending- ligt in het verlengde ervan. Veel meer dan geestelijke voorvaders accepteren de evangelicals de pluriformiteit van de kerk en zoekt men samenwerking over de grenzen van kerkmuren heen. Heel duidelijk is dit bijvoorbeeld bij George Whitefield. Deze anglicaan verheelde niet dat hij zich geestelijk meer aan menig afgescheidene verbonden wist dan aan tal van anglicanen.
Theologisch waren de evangelicals met uitzondering van de wesleyaanse methodisten calvinistisch. Dat varieerde van streng tot gematigd calvinisme. Minder dan voor puriteinen en reformatoren was er echter belangstelling voor de theologie als wetenschap. De theologie werd meer dan voorheen sterk geconcentreerd tot reflectie over de boodschap om zondaren tot Christus te leiden. In samenhang daarmee staat het verminderde besef van continuïteit met de kerk van vóór de Reformatie. Men keek vooral vooruit en niet achterom. Telkens weer moet hierbij echter de kanttekening worden geplaatst dat het gaat om generalisaties waarop het niet moeilijk is uitzonderingen te vinden. Zeker is dat het evangelicalisme tot op de dag van vandaag in belangrijke mate het wereldprotestantisme bepaalt en dat het evangelicalisme nooit verstaan kan worden zonder zicht op de wortels ervan in de Reformatie van de zestiende en het puritanisme van de zeventiende eeuw.