Liefdeslied voor een vader
Titel:
”Waterdicht”
Auteur: Menno van der Beek
Uitgeverij: Mozaïek, Zoetermeer, 2002
ISBN 90 239 9063 3
Pagina’s: 48
Prijs: € 11,90; Titel: ”Groeiringen”
Auteur: Lenze L. Bouwers
Uitgeverij: Querido, Amsterdam, 2002
ISBN 90 214 5441 6
Pagina’s: 64
Prijs: € 15,95.
Is het een ramp als je als dichter niet in Amsterdam wordt uitgegeven? Een ding is zeker: als je dichterlijk aanzien vooral van de status van je uitgever afhangt, is er iets mis. Deze gedachte bekroop me toen ik de nieuwe bundel van Lenze Bouwers doorlas. Andersom is het natuurlijk spijtig als je goede poëzie schrijft, maar geen groter publiek bereikt doordat je bij Kok of Boekencentrum wordt uitgegeven. Dat geldt absoluut voor Menno van der Beek. Zijn nieuwe bundel ”Waterdicht” is intrigerend, bevreemdend, ontroerend - eigenlijk alles wat je van goede poëzie verwacht. Ik hoop van harte dat Van der Beek gewoon in Zoetermeer blijft zitten, maar evenzeer dat zijn poëzie de brede waardering krijgt die ze verdient.
De vorige bundel van Van der Beek, ”Vergezocht”, verscheen in 1999. Het was een sterke debuutbundel. Van der Beek bleek een dichter die met de gewoonste woorden een vreemde, fascinerende wereld op kon roepen. Hij schreef mooie verzen over zijn eigen wereld, zijn verleden en zijn levensbeschouwelijke zwerftocht, maar ook onvergetelijke portretten van Jaël („Ze heeft de pin vaak in de grond geslagen/ maar nog niet eerder met een man eraan”) en Absalom („De meeste prinsen sterven niet in bomen,/ maar ik was altijd al een wonderkind”).
Wam de Moor heeft er destijds in Liter op gewezen dat Van der Beeks bundel als geheel wat saai was, een beetje voortkabbelde. Dat kwam volgens hem doordat Van der Beek heel vaak dezelfde rijmwoorden gebruikte. Inderdaad kun je in ”Vergezocht” op talrijke bladzijden dezelfde rijmwoorden aanwijzen, soms zelfs binnen één gedicht. Dat veroorzaakte een zekere monotonie.
Het lijkt erop dat Van der Beek van deze kritiek heeft geleerd. Zijn nieuwe bundel is allerminst monotoon, mede doordat hij zijn rijmtechniek veranderd heeft. Nog steeds schrijft hij regelmatige, sonnetachtige verzen, en nog steeds is het gewoonste woord hem goed genoeg, maar zijn rijm is veel afwisselender en losser geworden. Nu kunnen ”reddingswerkers”, ”merken”, ”sterk” en ”welke” op elkaar rijmen. In zijn vorige bundel was het soms gedicht na gedicht ”gedachten”, ”wachten”, ”overnachten” en ”afwachten” wat de klok sloeg.
Vaderfiguur
Er is nog een tweede verschil met zijn vorige bundel. Van der Beeks dichterschap lijkt meer profiel, meer identiteit te hebben gekregen. In ”Vergezocht” was -overigens zonder merkbaar verschil in niveau- een onderscheid te maken tussen poëzie die een vrij direct verband leek te hebben met de dichter zelf en meer objectieve verzen (zoals ”Salome”). In ”Waterdicht” is dat onderscheid niet meer zo duidelijk. Wat het onderwerp van zijn gedichten ook is, Van der Beek transformeert het in de richting van zijn persoonlijke poëtische mythologie.
Meest in het oog vallend onderdeel van deze mythologie is de vaderfiguur. Die was ook in ”Vergezocht” al her en der aanwezig, maar in ”Waterdicht” is zijn aanwezigheid zeer prominent. Onvermijdelijk is het om hier aan Achterberg te denken. Diens ”gij” is ook in vrijwel geen gedicht afwezig. Hoewel Van der Beek (nog) niet zo monomaan is als Achterberg, is hun overeenkomst wel dat bijna elk denkbaar thema in verband wordt gebracht met de poëtische hoofdfiguur. Bij Achterberg kan de quantummechanica dienen om de ”gij” op te roepen; bij Van der Beek loopt een gedicht over een doktersbezoek uit op de regels: „Hij zegt: „Ik heb uw vader nog gekend.”/ Dat zal zo zijn, want ik herken meteen/ de strakgetrokken scheiding in zijn haar.”
Er is ook verschil tussen een dichter als Achterberg en Van der Beek: de poëtische inzet van de laatste lijkt minder hoog. Zijn poëzie is niet het middel om zijn overleden vader weer tot leven te wekken, zoals bij Achterbergs ”gij”. Ergens suggereert Van der Beek dat zijn gedichten de leegte die zijn vader heeft achtergelaten opvullen (in het titelgedicht), maar dat is iets anders dan hem in het leven terug te roepen. Wél weet hij dat zijn vader voortleeft: „Hij is veranderd. Hij is niet verloren/ en ik weet zeker dat hij nog bestaat (…)”.
Emoties
Waarschijnlijk heeft de vaderfiguur in Van der Beeks gedichten een biografische komaf. In zijn vorige bundel nam hij als motto een citaat uit een ”Afscheidsrede” van ”Albert van der Beek” op. In sommige gedichten duikt de vader op alsof hij nog leeft. Zo’n gewoon biografisch gedicht is bijvoorbeeld ”Relaas”, dat wellicht in het ziekenhuis speelt:
Zijn hoofd ligt moe en groot tussen zijn schouders,
maar heeft nog altijd een bekend gezicht;
hoewel het lichaam tussen lakens ligt,
steken er stukken onderuit om vast te houden.
Dit is een uur alleen van ons. Misschien
verwacht hij zonder te bewegen iets van mij
of van iemand anders, die ik moet gaan halen.
Ik laat mijn nieuwe zakhorloge zien.
„Van zilver”, zeg ik, en hij kijkt opzij
en knikt een beetje. Het is roestvrij staal.
Wat echt gebeurt is maar de helft van het verhaal.
Waarom is dit gedicht zo geslaagd? Het zijn de eerste onbeholpen, beeldende regels; het is ook het naïeve idee: de man in bed verwacht misschien iets van me, óf van iemand anders. Het is zeker ook de voor Van der Beek zo typische, onderkoelde toon. Maar vooral suggereert dit vers zo sterk wat er écht plaatsvindt tussen deze vader en deze zoon door het daar niet over te hebben. Door zo concreet over dat horloge (dat zákhorloge) te schrijven, waarover de ikfiguur maar wat kletst, waarop zijn vader „een beetje knikt”, roept hij een wereld van emoties en geremde communicatie op.
Een gedicht waaruit blijkt hoezeer Van der Beek met zijn onderwerpen aan de haal gaat, is het hierbij afgedrukte ”Vaderland”. Het is een gewaagd, ontroerend en geestig gedicht. Om het te begrijpen is het handig om te weten dat het oorspronkelijk in Liter was afgedrukt, in een themanummer over ”Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” (vergelijking met die versie leert trouwens dat Van der Beek vier overbodige regels heeft geschrapt). De opstanding waarover hij schrijft zal dus wel de grote opstanding zijn, die „grote stad”, het nieuwe Jeruzalem. En direct is er dan het vaderthema. In de verbeelding van Van der Beek is -ook na de opstanding- iedereen op zoek naar zijn vader, zodat er een eindeloze keten van zoekers voor je geestesoog opdoemt. Het „feest”, de grote reünie, begint pas „als ergens iemand stilstaat en zijn zoon hem vindt.”
In een van zijn motto’s citeert Van der Beek Nick Cave: „Het liefdeslied moet ontstaan in het gebied van het irrationele, het absurde, het vreemde (…), want het liefdeslied is het geluid van de liefde zelf; en liefde is -natuurlijk- een vorm van waanzin.” Zo zijn deze heldere, vreemde, prachtige gedichten misschien het best te duiden: als liefdesliederen voor een vader.
Rondelen
Anders dan Menno van der Beek is Lenze Bouwers een oudgediende. Hij publiceerde al in de jaren tachtig bundels bij Querido en was zo een van de weinige (vrijgemaakte) christenen die naam maakten buiten de wereld van de christelijke literatuur. In de jaren negentig is hij een tijdje uit de gratie geweest en nam hij zijn toevlucht tot Kok, maar nu heeft Bouwers blijkbaar weer zijn kans in Amsterdam geroken. Hij maakte vooral naam als dichter van rondelen: gedichten van dertien regels, waarbij de regels 1, 8 en 13 identiek zijn. Ook in zijn nieuwe bundel, ”Groeiringen”, staan rondelen.
Het gevaar van de rondeelvorm is natuurlijk dat je als dichter gedichten gaat construeren, dat je ze in een keurslijf perst. Ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat Bouwers’ rondelen her en der aan constructiedwang lijden. Het is misschien ook wel onmogelijk om in een rondeel de regels zo natuurlijk te herhalen dat het lijkt alsof ze er alleen zo konden staan. In het beste geval hebben de herhaalde regels dan een mijmerend effect: alsof je ze nog even voor jezelf herhaalt.
Déze geconstrueerdheid is dan ook niet mijn grootste bezwaar tegen Bouwers’ gedichten. Dat betreft veeleer de geconstrueerdheid van zijn zinnen en uitdrukkingen, de gewilde manier waarop hij volgens mij tamelijk normale emoties en beelden verwoordt. Een van de meest geslaagde gedichten uit ”Groeiringen” is dan ook qua taalgebruik het minst geforceerd. Het gaat over Bouwers’ vader, die voor hem op de knieën lag, om het gras tussen de tegels weg te halen: „Zijn linkerschoen/ plat en de rechter loodrecht. Het gekras/ was niet van de lucht. Een gezwollen ader leek op springen te staan. De rimpelhuid/ boven zijn sok had een vreemde kleur wit./ Er was toen iets mis met zijn kunstgebit.”
Mooi, met die plotseling opkomende laatste herinnering: o ja, er was toen… En toch, het kan nog gewoner. Waarom die „rimpelhuid” en die „vreemde” kleur wit? Menno van der Beek schrijft ergens (niet toevallig ook over zijn vader):
Een lege stoel: mijn vader zal niet komen,
zijn benen vouwen en zijn nette broek
boven zijn witte enkel laten schuiven.
Van der Beek roept steeds met de gewoonste woorden een scherp afgetekend raadsel in het leven. Hoewel hij vaak mooi onnadrukkelijk rijmt, en over het ontluikende voorjaar en het overlijden van een kind enkele treffende regels noteerde, Bouwers komt voor mijn gevoel toch zelden verder dan het met te mooie woorden opblazen van een au fond weinig bijzondere waarneming.