„Gereformeerde Kerk kende ruime dooppraktijk”
De Gereformeerde Kerk stond in de Republiek voor een ruime dooppraktijk. Haar publieke taak om royaal aan iedereen de doop te bedienen stond op gespannen voet met het eveneens gekoesterde ideaal een zuivere gemeente te zijn. Dat concludeert dr. Liesbeth Geudeke in een proefschrift over de classis Edam in de periode van 1572 tot 1650.
Tijden kunnen veranderen. In 1527 werd de Monnickendamse Wendelmoet Claesdr verbrand omdat ze zich fel afzette tegen rooms-katholieke geloofsopvattingen. In 1648 werd Claes Boon verbannen uit Edam, nadat hij de geuzen naar de brandstapel en alle gereformeerden naar de hel had verwenst. In de jaren tussen deze beide vonnissen waren de religieuze verhoudingen in Holland grondig gewijzigd.Het verloop van dit proces staat centraal in het proefschrift van Geudeke, getiteld ”De classis Edam, 1572-1650. Opbouw van een nieuwe kerk in een verdeelde samenleving” (in eigen beheer uitgegeven). Vrijdag promoveerde ze aan de Vrije Universiteit.
Geudeke (49), onderwijscoördinator aan de letterenfaculteit van de VU, koos voor de classis Edam omdat deze goed bronnenmateriaal beschikbaar had én omdat Waterland, de regio waarin de classis valt, vanouds een middelpunt van doopsgezinde activiteiten was. De wisselwerking tussen de verschillende, elkaar beconcurrerende religieuze stromingen kon zo worden onderzocht vanuit het perspectief van de classis, aangevuld met informatie uit de lokale archieven van Edam, Monnickendam en Purmerend.
Bewogen periode
Het proefschrift beslaat geschiedkundig bezien een bewogen periode. Vanaf 1520 werd door doperse en gereformeerde dissidenten steeds meer geschud aan de eenheid van de Rooms-Katholieke Kerk en de samenleving. De politieke omwenteling van 1572 ten gunste van de gereformeerden zorgde ervoor dat in Holland en Zeeland de eenheid tussen kerk en samenleving voorgoed verbroken werd. Gereformeerden maakten zich daarna sterk voor een gezuiverde, gereformeerde kerk en samenleving.
Binnen de gereformeerde kerkelijke organisatie vormde de classis de schakel tussen de lokale kerkenraden en de synode. Het belang van die positie werd al door de vroegste nationale synodale vergaderingen onderkend, stelt Geudeke.
„Het was de classis waaraan het toezicht op en de controle over de gemeenten werd opgedragen. De classis vervulde een spilfunctie tussen de particuliere synode en de lokale kerkenraden. Terwijl de particuliere synode eenmaal per jaar vergaderde, kwam de classis soms wel acht keer bij elkaar. De particuliere synode zette de grote lijnen uit en onderhield contact met de overheid, de classis vertaalde de lijnen door naar de plaatselijke gemeenten, maar maakte daarbij wel eigen keuzes.”
De classis Edam maakte tussen 1572 en 1650 haar eigen groeiproces door. Aanvankelijk maakte ze veel werk van de verspreiding van de nieuwe leer via de vestiging van nieuwe predikantsplaatsen. Later lag het accent op het opzicht over de predikanten, door middel van het examineren van aankomende predikanten en het aanhoren van proefpreken van proponenten die zich binnen de classis Edam beroepbaar wilden stellen.
Geudeke stelt vast dat de Edamse classis en de Noord-Hollandse synode gaandeweg hun eigen kerkordelijke functie verkregen: de classis als toezichthouder op de lokale gemeenten, de synode als zuivere appelinstantie, zonder opzichthoudende taken. Ongevraagde inmenging door meerdere vergaderingen werd met klem afgewezen. „De classicale invloed op het lokale gemeenteleven beperkte zich in hoofdzaak tot de beroepingsprocedures, waardoor onbekwame predikanten zo veel mogelijk buiten de deur werden gehouden, en tot het opzicht op predikanten en schoolmeesters. De classis oefende geen dwang uit op kerkenraden, ook niet als predikanten te vaak afwezig waren op classicale vergaderingen. Ondertussen bewaakte zij wel de eenheid van de leer.”
Geen scherpslijper
Uit het boek blijkt dat de Gereformeerde Kerk niet alle wensen kon realiseren en dat ze ook lang niet altijd een scherpslijper was. „Er was voortdurend spanning tussen de keuze voor een lidmatenkerk en het voldoen aan de verplichtingen van een publieke kerk.” De nationale synode van Den Haag (1586) wilde het huwelijk tussen gedoopten en ongedoopten het liefst wettelijk verbieden, de classis Edam pleitte pas in 1629 voor een dergelijk verbod, waarbij ook toen de onhaalbaarheid daarvan direct werd onderkend. De classis wilde liever via prediking en huisbezoek de onwenselijkheid van zulke verbintenissen aan de orde stellen. Voorhuwelijkse seksuele omgang werd afgewezen, maar sloot ook een kerkelijke huwelijkssluiting niet uit.
De promovenda concludeert dat er geen sprake was van religieuze tolerantie, wel van een met tegenzin gedogen van een gemarginaliseerde minderheden in afzonderlijke schuilkerken. Die minderheden bestonden uit doopsgezinden, rooms-katholieken, remonstranten en lutheranen. In de praktijk was er spanning tussen een felle bestrijding van andere geloofsrichtingen, die vooral aan de hogere kerkelijke vergaderingen werd overgelaten, en een verdraagzame houding ten opzichte van andersgelovigen in de dagelijkse omgang.
Opvallend is dat de classis Edam en de Noord-Hollandse synode voor een ruime dooppraktijk kozen. Geen enkel kind werd de doop ontzegd, ook als er geen garanties voor de geloofsopvoeding konden worden gegeven door degenen die het kind ten doop hielden. „De kerk doopte ieder kind en zag deze als opgenomen in Gods verbond. Men was bang dat ouders hun kinderen anders naar de pastoor zouden brengen.”
Die ruime dooppraktijk ging niet ten koste van een strikte tuchtoefening. „Wie lid wilde worden, kreeg ook met de tuchtoefening te maken. In de praktijk betekende dit dat een meerderheid van de gemeenteleden tot de zogenaamde liefhebbers behoorde. Zij zaten op zondagmorgen in de kerk, kregen onderwijs in de gereformeerde leer, maar werden geen lid omdat de drempel van de tucht voor hen te hoog was.”
Van alle lidmaten werd verwacht dat ze aan het avondmaal deelnamen. Geudeke becijfert dat rond 1650 ongeveer 1200 lidmaten in de gereformeerde kerk in Edam ten avondmaal gingen. „Dat moeten met een tafel van dertig personen uren geduurd hebben. Later werden daarom de tafels groter gemaakt tot vijftig personen. Ook voor de kerkenraad waren dat viermaal per jaar drukke tijden, omdat ze voorafgaand aan het avondmaal alle lidmaten bezochten om te zien of ze waardig waren om aan het avondmaal deel te nemen.”