Troost
Waar zien we nog iemand die treurt over zijn armoede in de geest? Dat geeft hem steeds stof tot treuren, zodat een kind van God wel eens in het treurige duister omdwaalt zonder verzekering dat zijn zonden zijn vergeven en zonder troost en blijdschap in zijn ziel.
In zo’n gestalte komt de bruidskerk in Klaagliederen 1:16: „Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de trooster verre van mij is.” Er is in hem gebrek aan heiligheid, die hier nooit volkomen is. Daardoor ligt een gelovige vaak voor de zonden bloot, jawel, hij wordt wel eens door de zonde, die tegen zijn geest strijd voert, besprongen. Dit doet hem met Paulus treuren en klagen: „Ach, ik ellendig mens, wie zal mij verlossen.” Of hij valt met Petrus in zware zonden. Hij zoekt ze ook, door een oogwenk van Jezus, met smartelijke tranen af te wassen.Onze zaligspreking gaat echter verder en zegt: „Want zij zullen vertroost worden.” Het grote goed dat hier beloofd wordt, is vertroost te worden. Troost is gelegen in de aangename gerustheid van de ziel door het genot van enig goed. Troost moet de treurigheid overwinnen. Is de treurigheid groot, dan moet er ook een krachtige vertroosting zijn. Wij zullen deze vertroosting, die gebruikt wordt als een zielsmedicijn, in twee soorten verklaren.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (”De predikende en wonderdoende Christus”, 1752)