Zondestaat
Hier wordt niet zozeer gezien op de treurigheid die van buitenaf komt, maar meer op de mens zoals hij ontvangen en geboren is en waarvan nog de overblijfselen in hem zijn na de wedergeboorte.
De eerste zaligspreking begon de Heiland met de armoede van geest, die ongelukkige gesteldheid van de verdorven mens waardoor zijn ziel vanuit de natuur geestelijk arm en van alles wat hem rijk en gelukkig kan maken, geheel beroofd is.Is er iets wat meer te betreuren is dan deze armoede van geest en de ellendige zondestaat, die hem in zo’n droevige armoede heeft neergestort? Heeft een arme bedelaar reden om over zijn armoede te treuren en die met tranen te bewenen, nog veel meer reden heeft de mens om zijn armoede van geest te betreuren. Door die armoede, waarin de zonde hem gestort heeft, is hij immers niet alleen naakt en leeg geworden, maar ook afschuwelijk in de ogen van God. Hij mist Gods Geest en Zijn beeld en zo leeft hij hier, zolang hij in die armoede blijft, buiten Gods gemeenschap. Hij is buiten alle hoop op de hemel hierna.
Is dat niet een ongelukkige staat, die ten uiterste te bewenen en te betreuren is? En waar over men behoorde weg te smelten in tranen?
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (”De predikende en wonderdoende Christus”, 1752)