Bondgenoot als tegenstander in Afghanistan
Praten in plaats van vechten. Als het gaat om het stoppen van de opmars van de taliban wordt deze oplossing steeds vaker en luider gehoord. Voormalig EU-gezant voor Afghanistan Francesc Vendrell is nog niet zover. Volgens hem is niet de kracht van de taliban, maar de zwakte van hun Afghaanse en internationale tegenstanders de oorzaak van hun succes.
In Groot-Brittannië werd het begin deze week luidkeels rondgebazuind, in de Verenigde Staten sijpelde het bijna tegelijkertijd door kieren en spleten naar buiten: „We’re not going to win this war.” Met ”this war” werd in beide gevallen de oorlog in Afghanistan bedoeld. Het citaat is van Mark Carleton-Smith, commandant van de Britse troepen in Afghanistan. De oorzaak van de aanstaande nederlaag zoekt hij vóór alles bij zichzelf en zijn collega’s van de internationale troepenmacht, zo bleek uit een andere krasse uitspraak van hem. „Onze militaire aanwezigheid maakt deel uit van het probleem, niet van de oplossing.” Daarom stelde hij voor om te gaan praten met de vijand, de taliban. Zó ver wilden de opstellers van het deze week uitgelekte rapport van de Amerikaanse inlichtingendiensten nog niet gaan, maar ook zij signaleerden een dramatische verslechtering van de situatie in Afghanistan.„Eindelijk beginnen ze daar in Washington te beseffen wat ik al drie, vier jaar roep”, verzucht Francesc Vendrell. De Spanjaard was van 2002 tot dit jaar speciaal gezant voor Afghanistan van de Europese Unie. Op dit moment vervult hij een gasthoogleraarschap aan de universiteit van Princeton, in de VS.
Wat Vendrell betreft is met de niet-alledaagse openhartigheid van de Amerikaanse inlichtingendiensten een deel van het Afghaanse lek boven. „Een eerlijke diagnose van de situatie in Afghanistan -iets waar vooral de Amerikanen maar niet aan wilden- is het begin van een oplossing voor de crisis daar.”
Daarmee is Vendrell niet automatisch voorstander van vredesoverleg met de taliban, zoals de Britse commandant opperde. Toenadering zoeken tot de taliban is juist een manier om hen uiteindelijk te verslaan, denkt hij, en niet om hen als serieuze overlegpartners te omhelzen. „De vraag die we ons moeten stellen is deze: zijn er groepen binnen de taliban die vechten om andere dan ideologische of strengislamitische redenen, bijvoorbeeld vanwege onvrede over slecht bestuur, corruptie, ander onrecht of vanwege onderlinge stamtwisten? Als dat zo is, dan zijn ze wellicht over te halen om de wapens neer te leggen.” De Spaanse diplomaat zegt dat hij in de vijf jaar dat hij EU-gezant was, geen zicht heeft gekregen op de structuur van de taliban. „Is alles strak van bovenaf georganiseerd of is er verscheidenheid aan motivatie en binding? Ik weet het antwoord op die vraag nog steeds niet.”
Wat hij wel weet, is dat de opmars van de taliban mede verband houdt met de militaire aanpak van de internationale coalitietroepen, en dan vooral die van de Amerikanen. Opnieuw wil hij de diagnose van de Britse commandant -dat de internationale militaire aanwezigheid deel van het probleem is- niet overnemen, maar een beetje gelijk geeft hij de Brit wel. „Laat duidelijk zijn dat ik die internationale militaire aanwezigheid absoluut onmisbaar blijf vinden, maar dan moet er wel wat veranderen aan de aanpak van met name de Amerikanen.” Vendrell noemt drie minpunten van het Amerikaanse optreden, die ervoor zorgen dat de Afghaanse bevolking in de armen van de taliban worden gedreven. Zo hekelt hij het doorzoeken van huizen op aanwezigheid van taliban- of al-Qaidastrijders als zijnde buitengewoon grof en respectloos jegens de Afghaanse traditie die er met name rond vrouwelijke intimiteit (lees: de plicht tot purda, de strikte scheiding van mannen en vrouwen) bestaat. Verder zet het langdurig en zonder proces opsluiten van gevangenen veel kwaad bloed bij burgers, en dat geldt ook voor de luchtbombardementen, omdat die onvermijdelijk burgerslachtoffers maken. „Als we willen dat de Afghaanse bevolking onze militaire aanwezigheid blijft waarderen, dan moeten de Amerikanen zichzelf op deze drie punten corrigeren.”
Slecht alternatief
Maar ook de Afghanen zelf gaan niet vrijuit als het gaat om de vraag wie de taliban met hun opmars helpt. Er is in Afghanistan sprake van buitengewoon slecht bestuur, stelt Vendrell. „De regering van president Karzai zal ingrijpende hervormingen moeten doorvoeren, om bijvoorbeeld het bestuur in de provincies en de districten te verbeteren en het corrupte politieapparaat grondig te saneren, want al deze misstanden hebben ertoe geleid dat steeds meer Afghanen zich afzijdig houden van de strijd tegen de taliban. Waarom, zo luidt hun redering, zouden we hen bevechten als het alternatief even slecht is?”
Tegelijkertijd is een sneer in de richting van de internationale gemeenschap op zijn plaats, vind hij, omdat die in president Karzai een soort wonderboy heeft gezien die moest gaan doen wat men zelf naliet. „We hebben te veel op zijn schouders gelegd, en veel te weinig de opbouw van Afghanistan als goed functionerende staat zelf aangepakt.”
Als belangrijkste voorbeeld noemt de Spanjaard het uitschakelen van de vele lokale commandanten en krijgsheren die met hun milities een goed landsbestuur dwarsbomen. „ISAF noch de Amerikanen zijn tot nog toe bereid geweest om te helpen bij het ontbinden van deze groepen, met alle desastreuze gevolgen van dien. Deze krijgsheren kunnen nog altijd hun wil opleggen aan lokale bestuurders die juist namens het centrale gezag in Kabul willen optreden.” Vendrell wijst erop dat de EU een „prima programma” heeft om juist deze bandieten aan te pakken, maar zowel ISAF als de VS „waren niet geïnteresseerd om mee te helpen.”
Alleen op dit punt wil Vendrell meegaan met de idee dat Afghanistan een politieke oplossing nodig heeft in plaats van een militaire, zoals de genoemde Britse commandant opperde. „Voor mij houdt dat in dat we de oorzaken wegnemen voor de populariteit van de taliban onder burgers.” Afghanistan, zo stelt hij, moet een regeringssysteem krijgen waarin de taken en verantwoordelijkheden zijn gespreid en verdeeld over verschillende instellingen en organen, en niet zijn samengebald in de persoon van Karzai.”
En dan is er nog een levensgroot etnisch conflict dat als een tijdbom onder het land tikt, en dat speelt tussen de etnische Pashtun en de niet-Pashtunbevolking van Afghanistan. Het is een conflict dat de internationale gemeenschap -alweer- over zichzelf heeft afgeroepen, door vlak na de val van de taliban, in het najaar van 2001 onvoldoende alert te zijn op het machtsspel dat zich toen al begon af te tekenen tussen de etnische groepen. „De eerste grote Afghanistantop in Bonn, in december 2001, had eerder gehouden moeten worden - mijn team en ikzelf hebben daar ook op gehamerd. Dat had kunnen voorkomen dat de commandanten van de Noordelijke Alliantie -bestaand uit milities van niet-Pashtunafkomst- het land voor twee derde in bezit namen, en dat er een centrale regering werd gevormd met sympathieën die vooral bij die Noordelijke Alliantie lagen - tot grote ergernis van de Pashtunbevolking, waaruit de taliban waren voortgekomen.”
Etnische spanning
Vendrell geeft toe dat die onevenwichtigheid in het bestuur de afgelopen jaren is gecorrigeerd, maar voegt eraan toe dat veel Pashtun „dat nog altijd anders zien.” Hij spreekt zelfs van een „groeiende spanning” tussen de Pashtun en alle andere etnische groepen in het land. „De Afghanen zien vooral om die reden de internationale troepenmacht als een noodzakelijk kwaad, omdat zonder die aanwezigheid de taliban de Pashtungebieden zullen overnemen, en het land in een burgeroorlog tussen Pasthun en niet-Pasthun zullen trekken.
Een politieke oplossing betekent volgens Vendrell ook dat buurland Pakistan erbij betrokken wordt. „We zullen de taliban nooit kwijtraken zolang die het grondgebied van Pakistan gebruiken als uitvalbasis.” Tegelijkertijd ligt hier een dilemma, omdat er in Pakistan zelf sprake lijkt te zijn van een talibanisering van de samenleving.
Het blijvend belang van de internationale troepenmacht in Afghanistan betekent niet dat de „Afghanisering van de strijd”, dus dat de Afghanen meer en meer zelf hun „veiligheidsboontjes gaan doppen”, mag worden verwaarloosd. Integendeel, vindt Vendrell. In onderscheid met de Afghaanse politie, noemt hij het Afghaanse leger een „succesverhaal.” „De 50.000 tot 60.000 manschappen moeten worden uitgebreid naar zo’n 130.000, waarbij we als internationale gemeenschap de kwaliteit zorgvuldig moeten blijven bewaken.”
Terwijl dat een zaak van lange adem is, liggen er levensgrote problemen op de zeer korte termijn op de loer. Problemen die verband houden met de invallende winter. Of, zoals Vandrell het onlangs in een lezing voor de Britse denktank IISS formuleerde: „Deze winter zou voor de Afghanen wel eens bitterkoud kunnen worden, maar voor de internationale troepenmacht daardoor „very hot.””
De 32 miljoen zielen tellende bevolking, waarvan meer dan de helft onder de armoedegrens leeft, wordt namelijk geteisterd door droogte, mislukte oogsten en hoge voedselprijzen (de prijs van tarwe steeg dit jaar zelfs met 60 procent). Stuk voor stuk problemen die een koude winter als een brandglas extra pijnlijk en zelfs dodelijk zal maken. „In dat geval kan de internationale troepenmacht rekenen op nog meer ontevredenheid en onrust onder de bevolking, iets waarvan de taliban en al-Qaida optimaal zullen profiteren.”