Halt en duiven
In een tijd van de blasé geworden roep om meer en strenger te straffen, is een tegengeluid altijd verfrissend. Zo ook het artikel ”Stop Halt” van prof. Weijers in het Nederlands Juristenblad NJB 18. Het bekende Halt-bureau legt jongeren tot 18 jaar die zich schuldig maken aan kleine vergrijpen als vernieling, vechten, vuurwerk afsteken et cetera een lichte werkstraf op.
Het bureau bestaat thans 25 jaar, maar inmiddels is uit wetenschappelijk onderzoek ook duidelijk gebleken dat de Haltsanctie geen effect heeft en dat de interventie door Halt fundamentele gebreken vertoond. De ambitie om alle kattenkwaad te voorkomen heeft een hoge prijs en die energie gaat ten koste van de kinderen waarmee echt iets aan de hand is. „Onderzoek laat zien dat de Haltafdoening geen enkel verschil maakt.” Halt heeft geen invloed op de jongeren, noch op het terugdringen van crimineel gedrag: integendeel, het blijkt dat Haltjongeren zich daarna vaker schuldig maken aan vernielingen. De auteur vindt het niet verbazingwekkend dat Halt zinloos is. Immers, aan deze justitiële interventie ligt geen duidelijk concept ten grondslag. „Op geen enkel niveau is sprake van een eenduidige, goed doordachte visie.” En bij de groep die niet meer terugkomt, is dat niet aan Halt te danken, maar aan het feit dat deze kinderen door de politie zijn opgepakt, wat bij deze categorie probleemloze jongeren met adequate aansturing thuis al meer dan voldoende impact heeft. Halt voegt daaraan niets toe.De leiding van Halt heeft (noodgedwongen) toegegeven dat Halt geen enkele preventieve werking heeft. Hoewel dit altijd als doel van Halt is gepresenteerd, is het nu zo dat „Halt tegemoet zou komen aan de maatschappelijke roep om vergelding.” Volgens de schrijver is duidelijk dat het Halt-bureau zichzelf niet zal opheffen en hij roept daarom de politiek daartoe op. Veel ervaren politiemensen waren al nooit blij met het massaal en automatisch doorsturen van kinderen naar aanleiding van kattenkwaad. Zij wisten maar al te goed dat hun eigen optreden -een berisping op het bureau of het kind thuis afleveren- genoeg indruk maakte. En zo niet, dan was hun ook duidelijk dat er extra aandacht voor het kind en het gezin nodig was.
NJB 28 bevat een analyse van het ook door Nederland ondertekende VN-Gehandicaptenverdrag. Dit verdrag maakt geen onderscheid tussen fysiek en verstandelijk gehandicapten. Auteurs Oostland en Geldof van Doorn concluderen dat de opstellers ervan zich onvoldoende rekenschap lijken te hebben gegeven van bepaalde situaties waarin verstandelijk gehandicapten wel degelijk belang hebben bij het maken van onderscheid. Het verdrag wordt beschouwd als een welkome en belangrijke ontwikkeling om de mensenrechten van gehandicapten vast te leggen.
De vraag is echter of voor gehandicapten in sommige gevallen geen ongelijke behandeling moet plaatsvinden juist met het oog op het bereiken van een gelijk resultaat. Ingegaan wordt onder meer op artikel 23 van het verdrag, inhoudende „het recht van personen een gezin te stichten en in vrijheid en bewust te beslissen over het gewenste aantal kinderen.” Het verdrag gaat daarbij geheel uit van autonomie en maakt hier geen onderscheid met verstandelijk gehandicapten. Echter zijn er bij het stichten van een gezin ook kwetsbare derden betrokken, namelijk kinderen. Met het oog daarop heeft de Nederlandse overheid juist ontmoedigingsbeleid ontwikkeld ten aanzien van de kinderwens van verstandelijk gehandicapten. Daarbij wordt gewezen op de nadelen: het overvragen van verstandelijk gehandicapten doordat hun dingen opgedragen worden waar ze niet aan kunnen voldoen.
De categorie ouders waarop wordt gedoeld zijn ouders die niet weten wat zij met het kind moeten doen, niet het vermogen hebben het kind te beschermen en te begeleiden en niet het besef hebben dat ze het kind schade berokkenen. Niet alleen het eventuele kind verdient bescherming, maar ook de verstandelijk gehandicapte zelf. Het ouderschap loopt immers uit op een teleurstelling, zeker bij uithuisplaatsing van het kind.
Het verdrag zwijgt echter over het belang van het kind. De auteurs vinden het Nederlandse ontmoedigingsbeleid daarom te verkiezen. Deze ongelijke behandeling van de gehandicapte erkent dat sommige ouders juist vanwege hun verstandelijke handicap niet in staat zijn voor kinderen te zorgen. Zij zijn wel degelijk gebaat bij het maken van onderscheid.
In het Magazine voor Juristen Mr. (no. 8/9) gaat columnist Boorsma in op de teleurstelling van de Nederlandse Postduiven Organisatie onder de titel ”De duiven zijn zuur”. Na jarenlange discussie met de Belastingdienst over de eerst aan duivenmelkers toegekende belastingvrijstelling op grond van de btw-richtlijn waarin sport(verenigingen) zijn vrijgesteld, heeft de belastingrechter thans geoordeeld dat de ”duivenliefhebberij” (de rechtbank weigert van duivensport te spreken) niet als sport kan worden beschouwd, omdat de richtlijn uitsluitend het oog heeft op „de actieve sportbeoefening door de mens.” Dat de duiven zelf sporten, maakt geen verschil.
De NPO-voorzitter heeft er geen goed woord voor over. Er is wel degelijk fysieke inspanning vereist bij deze sport. En bovendien: wat voor fysieke inspanning plegen schakers? „Dus we zijn in hoger beroep gegaan.”
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.