„Koran noch islamtraditie steunt sharia”
De vereenzelviging van godsdienst en politiek heeft niets te maken met de koran en de islam, maar is afkomstig van moslimfundamentalisten uit Egypte in de jaren twintig. Jihad beoogt slechts een defensieve oorlog om de vreedzame verspreiding van de islam zeker te stellen. Prof. dr. A. Wessels betoogde dit maandag in Leiden tijdens een studiedag over ”De islam en het Westen”.
In het kader van de Twaalfde Leidse Lezing spraken en debatteerden de hoogleraren A. Wessels (VU), A. W. J. Houtepen (Universiteit Utrecht), G. G. de Kruijf (Universiteit Leiden) en de moslim Abdulwahid van Bommel over het thema ”Botsende religies - theologische visies op macht in islam en christendom”.
Prof. Wessels zette uiteen dat de fundamentalisten de traditie van de sharia hebben verzonnen als een islamitische constitutie van de staat. Geen enkele primaire bron, koran noch traditie, steunt deze veronderstelling, aldus Wessels.
Scherpe kritiek uitte de hoogleraar op de islamopvatting van dr. Hanna Kohlbrugge. Volgens Kohlbrugge is de islam een religie van de haat, een antireligie. Wessels legde uit dat ”islam” niet is te vertalen met berusting of resignatie, maar met zich overgeven, namelijk aan God. Door deze overgave vindt men vrede (salam) met God en zijn medemens. Joden, christenen én moslims zouden elkaar kunnen helpen zich te hoeden voor ideologisch misbruik van de heilige boeken.
De rol van godsdienst moet politiek serieus worden genomen, zei prof. dr. G. G. de Kruijf. Als ze niet bewust wordt onderkend, zal ze zich met des te meer kracht openbaren. Hij stelde dat jihad niet „per se” om geweld vraagt. Het woord ”jihad” betekent inspanning, poging, namelijk om Gods Woord te verspreiden. Bij jihad gaat het niet om gedwongen bekering van individuen, maar om het bestuur van de samenleving volgens de principes van de islam. Jihad is als zodanig niet een religieuze uitwas van de islam. Het christendom kent gelijkwaardige verschijnselen, zoals artikel 36 NGB en artikel VII van de Hervormde Kerkorde van 1951.
Prof. Houtepen onderstreepte de eenheid van God als basis voor de abrahamitische oecumene. De God van Abraham, Izaäk en Jacob is dezelfde als de God van Jezus en Mohammed, dus ook gelijk aan Allah. De eenheid en heiligheid Gods, zei Houtepen, moeten leiden tot een fundamenteel universalisme. „God kent geen favorieten. De uitverkiezingsdoctrines, die in alledrie de abrahamitische godsdiensten hebben postgevat en die tot wederkerige excommunicaties, religieus geweld en legitimatie van dominantie en imperialisme hebben geleid, moeten radicaal van tafel.”
Maar wordt de christelijke identiteit niet bepaald vanuit de Zoon van God, als de Gekruisigde? vroeg prof. dr. W. Verboom (UL) zich af. Houtepen verklaarde God te willen definiëren vanuit Christus, maar zag de kruisiging van Jezus als „een moment van prijsgave van God”, zoals ook de islam onderschrijft. Volgens de islam heeft God Jezus „opgeheven.” Wie Jezus identificeert met God, raakt de dynamiek van de heilsgeschiedenis kwijt.
Hoe te denken over proselitisme? vroeg prof. J. A. B. Jongeneel (UU). Houtepen: „Als christenen zending willen bedrijven met alle mogelijke middelen, zoals met geld of ziekenhuizen, gaan ze voorbij aan de gastvrijheid van anderen en het onderling respect dat zij andere godsdiensten zijn verschuldigd.”
Abdulwahid van Bommel stelde dat de islam geen enkele waarde en goedkeuring hecht aan eenzijdige terreur- en agressiedaden, zoals de aanslagen op het WTC en het Pentagon. Religieus extremisme is vanaf het moment van de koranopenbaring in de wortel aangepakt. Het huidige legalisme, een wettische interpretatie van de islam, druist in tegen de kwaliteit die de koran boven elk van zijn hoofdstukken heeft gesteld: Allah als de Barmhartige en Genadevolle.