Van oorlogsheld tot rattenpsycholoog
Hij vestigde zich veertig jaar geleden in Israël omdat hij geloofde in het ideaal van de kibboets. Tijdens de verplichte militaire dienst in het Israëlische leger moest hij onverwachts op patrouille, omdat zijn broer het liet afweten. Die dag reed hij op een mijn en verloor beide benen. De relatie met zijn broer leed niet onder de dramatische gebeurtenis, terwijl de verbroken band met zijn vader er juist door werd hersteld. Psycholoog dr. Hanan Frenk: „Ik ga zo opgewekt mogelijk door het leven.”
Behendig stuurt dr. Frenk -61 jaar, grijze baard, poloshirt- zijn rolstoel door de gangen van het Academisch College, een psychologisch en sociologisch onderzoeksinstituut in Tel Aviv. Als hoogleraar fysiologische psychologie (ontwikkeling van het gedrag) aan de universiteit van deze stad werd hij in 2000 op eigen verzoek aan de onafhankelijke instelling uitgeleend. Sinds hij op zijn zestigste vervroegd met emeritaat ging, is hij er werkzaam als decaan.Hanan Frenk wordt op 9 mei 1947 in Rotterdam geboren. „Mijn ouders -vader was Jood, moeder niet-Jood- ontmoetten elkaar bij de Arbeiders Jeugd Centrale. Ze zijn op 1 mei 1940, negen dagen voordat de oorlog uitbrak, getrouwd.” De eerste oorlogsjaren zijn voor vader Frenk minder moeilijk dan voor de meeste Joden, omdat gemengd gehuwden aanvankelijk niet op transport worden gesteld. „Hij was onderwijzer op een openbare lagere school, maar mocht daar geen les meer geven. Daarom ging hij als docent aan de slag op een school die door de Joodse Raad was opgericht. Deze ging in 1943 dicht, toen er nog maar drie leerlingen waren. In 1944 werd hij tijdens de razzia van Rotterdam opgepakt. Hij is naar een werkkamp in Rheine gedeporteerd, waar de Duitsers nieuwe militaire versterkingen bouwden langs de Rijn.”
De bezettingstijd is in de naoorlogse jaren thuis geen onderwerp van gesprek, al realiseren de drie kinderen Frenk zich dat er van vaders kant vrijwel geen familie is. De opvoeding die ze krijgen, bestempelt Hanan Frenk als „vrijdenkend, zonder binding met enige vorm van religie.” Hij leest graag boeken over Israël. „Ik was niet zozeer geïnteresseerd in het land, maar wel in de kibboets, in mijn ogen het prototype van een socialistische samenleving waarin iedereen gelijke rechten heeft en bouwt aan iets groters dan de eigen carrière. Ik zag dat als de maatschappij van de toekomst.”
Als 16-jarige scholier breekt hij zijn hbs-opleiding af en gaat met de zionistische jeugdbeweging Hashomer Hatsair voor een jaar naar Israël. „Ik volgde er een cursus voor jeugdleider: een halfjaar in Jeruzalem, een halfjaar in een kibboets. Daar kreeg ik les in vakken als Joodse geschiedenis en psychologie, van alles wat.” Terug in Nederland werkt Frenk drie jaar voor Hashomer Hatsair, terwijl hij in de avonduren de hbs-b afmaakt. „In 1968, een jaar na de Zesdaagse Oorlog, ging ik definitief naar Israël.”
Wat betekende de eerste kennismaking met Israël voor u?
„Ik vond het prachtig. Het land was toen heel anders dan vandaag. In de zomer kwam mijn broer over. Samen trokken we liftend van de ene plaats naar de andere. Als we ’s avonds ergens strandden, liepen we een kibboets binnen, identificeerden ons en konden er gratis slapen. Ook kampeerden we aan het Meer van Tiberias, waar we bijna geen mens zagen. We hadden wat brood bij ons, aten vis en dronken water uit het meer. Na vier, vijf dagen trokken we verder. De mensen die we onderweg tegenkwamen waren vriendelijk. Tegenwoordig is de bevolking veel harder en cynischer.”
Versterkte het verblijf in Israël uw Joodse bewustzijn?
„Ik ontmoette er mensen met dezelfde etnische achtergrond. Mensen van wie ook een groot deel van de familie was omgekomen in de Tweede Wereldoorlog. Jood-zijn heeft voor de meesten vooral die sociologische betekenis, meer niet. Het Jodendom is voor mij geen religie, al zijn er wel religieuze Joden. Zij vormen wereldwijd slechts een kleine minderheid.”
Stimuleerde het verblijf in Israël u zich in de religieuze wortels van het Jodendom te verdiepen?
„Dat deed ik altijd al. Ik vind religie een bijzonder interessant fenomeen, maar dat heeft niet alleen met het Jodendom te maken. Ik heb het Nieuwe Testament net zo goed gelezen als het Oude Testament. Met natuurlijk mijn eigen uitleg en interpretaties. Ik ben nooit praktiserend geweest en zal het nooit worden.”
Welke Bijbelgedeelten spreken u het meest aan?
„In het Oude Testament vooral de boeken die geschiedenisgeoriënteerd zijn, bijvoorbeeld Koningen, het hele epos van Saul en David. Ook Genesis is een van mijn favoriete boeken. Van het Nieuwe Testament vind ik vooral de evangeliën prachtig. Ik kom daarin interessante morele ideeën tegen, bijvoorbeeld in de gelijkenissen, al begrijp ik ze niet altijd helemaal. Zowel het Oude als het Nieuwe Testament bevat wijsheden die mij dwingen mijn positie te bepalen ten opzichte van morele vragen. Dat vind ik een uitdaging.”
Wat was uw diepste drijfveer om uiteindelijk permanent in Israël te gaan wonen?
„Ik wilde me aansluiten bij een kibboets. Veertien jaar lang ben ik lid geweest van Revadim, een kleine kibboets ten zuiden van Rehovot en ten noorden van Beer Sheva.”
Nadat u zich hier had gevestigd, ging u eerst het leger in.
„Als je emigreert, krijg je een jaar de tijd, daarna moet je het leger in. Ik deed dat echter meteen, want dan kwam ik in een groep -garien in het Hebreeuws- met allemaal jongens en meisje van mijn jeugdorganisatie uit heel Europa: Nederland, België, Frankrijk, Italië. We vormden een speciale eenheid. De militaire dienst was voor mij een noodzakelijk kwaad. Ik had helemaal geen zin om het leger in te gaan, want daarvoor was ik niet naar Israël gekomen.”
Frenk dient samen met zijn broer in dezelfde eenheid. „Dat mocht eigenlijk niet, maar we werden tegelijkertijd gekeurd. We werden precies op hetzelfde moment voor een kort interview opgeroepen in twee naast elkaar gelegen kamertjes. Ik hoorde wat hij zei en hij hoorde wat ik zei. Een van de vragen was: Heb je familie in het leger? We zaten op dat moment alle twee nog niet in het leger, dus we zeiden nee. Toen later bleek dat we als broers bij dezelfde eenheid zaten, werd besloten dat we nooit gelijktijdig op missie zouden gaan. Er zijn momenten geweest, bijvoorbeeld tijdens de Oktoberoorlog in 1973, dat groepen in één klap alle jongens verloren. Stel dat daar twee broers tussen zaten, wat zou dat voor pa en ma betekenen?”
Frenks eenheid dient op de steppe van Zofar, 120 kilometer ten noorden van Eilat, waar hij onder meer een landbouwnederzetting moet ontwikkelen. „We zaten in een grenspositie met Jordanië, deden ook patrouilles en achtervolgingen en lagen in ambushes, hinderlagen. Op een ochtend kwam ik om een uur of vijf terug van ambush. Ik had de hele nacht op mijn buik gelegen. Om zeven uur zou een patrouille vertrekken. Mijn broer zou meegaan, maar hij voelde zich niet lekker en was verdwenen. Ik kwam in zijn plaats. De patrouille liep uit op een achtervolging, want we vonden sporen van infiltratie. We gingen Jordanië in, ongeveer in de richting van Petra. Daar kregen we motorpech. Het laatste wat ik me herinner is dat we meloen aten. Vanaf dat moment mis ik een stuk actief geheugen.”
Later hoort hij van anderen wat er is gebeurd. „Doordat we motorpech hadden, kregen de zeven, acht infiltranten een voorsprong. Uiteindelijk draaiden wij om, omdat de helikopter boven ons rapporteerde dat het Jordaanse leger een hinderlaag voor ons had gelegd. Dat bleek later niet juist te zijn, maar in de haast om terug te rijden zijn we met onze drie voertuigen een mijnenveld ingereden. Het eerste voertuig drukte het zand tot de detonator, het tweede tot springstand. En ons voertuig veroorzaakte de explosie. Er kwam niemand om, maar van de negen inzittenden waren er twee zwaar- en vijf lichtgewond. Een van ons raakte één been kwijt, ik beide benen. Dat was het einde van mijn militaire carrière.”
In kritieke toestand belandt Frenk in het ziekenhuis. „Niemand verwachtte dat ik het zou overleven. De artsen gaven me geen 24 uur meer. Ze kregen geen gelijk. Na een week ontwaakte ik uit coma en constateerde ik wat de situatie was. Leuk was het niet. Maar het gebeurde bij mij in ieder geval aan het begin van mijn diensttijd. De officier die één been was kwijtgeraakt, zou de volgende dag zijn afgezwaaid.”
Toch stond uw leven op dat moment ongetwijfeld volledig op z’n kop.
„Ja, het maakte inderdaad een heel groot verschil.”
Hij pauzeert even. „Het was gebeurd, ik kon er niets aan doen. Natuurlijk heb je de eerste tijd problemen. Je bedenkt steeds wat je had kunnen doen om het te voorkomen. Als dit…, als dat… Je huilt jezelf in slaap, maar dat helpt niets. Na een paar weken voelde ik me op een ochtend ineens een stuk beter. Ik werd wakker en dacht: Het is een mooie dag, de zon schijnt. Het is de moeite waard om te leven. Dat heb ik geprobeerd vast te houden.”
Wat betekende de situatie waarin u terechtkwam voor de relatie met uw broer?
„Ik ben geen moment kwaad op hem geweest. Hij had problemen vanwege nierstenen. Iedere paar dagen had hij een aanval waarbij hij kreunde van de pijn. Die ochtend had hij met opzet zijn bril kapotgemaakt om naar de opticien te kunnen gaan, zodat hij niet op patrouille hoefde. Ik kon dat goed begrijpen. Als hoofd van de groep was ik al bezig hem vrij te krijgen uit het leger. Dat was een aparte situatie, want hij was anderhalf jaar ouder dan ik, maar op dat moment was hij van mij afhankelijk. Toen ik na lange tijd uit het ziekenhuis kwam, werd ik in de kibboets als een oorlogsheld behandeld, terwijl hij een willekeurige persoon uit het leger was. Voor mijn broer was dat moeilijk te accepteren. Uiteindelijk is hij teruggegaan naar Nederland, waar hij vorig jaar is overleden.”
Betreurde u het zelf dat u naar Israël was gegaan?
„Ik ben nu eenmaal gegaan. Daar heb ik nooit spijt van gehad, al moet ik zeggen dat ik niet was gegaan als de situatie toen zo was geweest als die vandaag is. Lange tijd heb ik de hoop gehad op een oplossing voor de problemen met de Palestijnen, maar nu zie ik dat de komende tien jaar niet gebeuren.”
Precies een jaar ligt Frenk na de mijnexplosie in het ziekenhuis. „Het is merkwaardig om te zeggen, maar dat is waarschijnlijk een van de meest interessante jaren van mijn leven geweest. Je zit in een situatie waarin je eigenlijk alleen jezelf hebt. Er zaten wel mensen naast mijn bed, maar die konden mijn problemen niet oplossen. Dat moest ik zelf doen. Sommige mensen raken daardoor getraumatiseerd. Voor mij geldt dat hooguit een klein beetje. Ik slaap slecht, heb vaak nachtmerries. Nog steeds. Maar ik kreeg geen problemen in sociaal opzicht. Ik ben getrouwd, heb twee kinderen, veel goede vrienden. Ik ben geen asociaal persoon geworden en ga zo opgewekt mogelijk door het leven.”
Aanvankelijk krijgt Frenk na het ongeluk twee beenprothesen, een onder en een boven de knie, waardoor hij met behulp van een stok korte afstanden kan lopen. Vijf jaar later komt hij mede als gevolg van complicaties -„ik had helemaal geen spieren”- echter volledig in een rolstoel terecht.
In oktober 1970 begint hij een universitaire studie psychologie. „In het ziekenhuis moest ik besluiten wat ik verder met mijn leven wilde. De kibboets bood mij slechts twee mogelijkheden: op de administratie werken of een functionele studie volgen, zoals economie of landbouwkunde. Daar had ik geen zin in. Ik wilde niet dat een ander zou bepalen wat ik de rest van mijn leven moest doen. Dus ik besloot filosofie te gaan studeren. Omdat je dat niet als enige vak kon volgen, deed ik psychologie erbij. Uiteindelijk ben ik verdergegaan in de fysiologische psychologie, de ontwikkeling van het gedrag. Die richt zich op onderzoek bij dieren, dus ik ben rattenpsycholoog geworden. Ik onderzocht bijvoorbeeld de reactie van ratten op het gebruik van endorfine.”
De kibboets heeft zich dan inmiddels bij Frenks keuze neergelegd en ziet er zelfs voordelen in. „Ik bracht een goed salaris in. Voor mijzelf was het leven in de kibboets praktisch gezien lastig te combineren met mijn werk aan de universiteit van Tel Aviv. De kinderen verbleven in een kinderhuis en waren alleen van vier uur ’s middags tot zeven uur ’s avonds bij hun ouders. Ik werkte van acht tot drie uur op de universiteit. Dan zat ik een uur in de auto om mijn kinderen te zien. Vervolgens werkte ik weer van zeven tot elf uur ’s avonds, waarna ik rond middernacht terug was. Ik heb dat vijf jaar volgehouden. Toen besloten we weg te gaan. Sindsdien wonen we in Petah Tikva.”
Mist u het verblijf in de kibboets, indertijd immers dé reden voor u om naar Israël te gaan?
„Ik heb er alleen maar goede herinneringen aan, maar ik mis het niet. De kibboets is intussen behoorlijk veranderd. Indertijd had ik recht op een airco van het leger, maar het gebruik daarvan werd door de kibboets niet toegestaan. Als anderen er geen konden hebben, dan ik ook niet. Tegenwoordig is er van de gelijkheid weinig meer over. Je betaalt belasting aan de kibboets, maar houdt je eigen salaris. Als ik er nu nog woonde, kon niemand er iets van zeggen als ik een huis met twintig slaapkamers had en er een butler bij zou houden.
Op de universiteit maakte ik snel carrière. Ik was op mijn 43e professor met de hoogste rang, terwijl al mijn leraren nog op de universiteit werkzaam waren. In de loop der jaren heb ik veel interessante onderzoeken gedaan en heb ik voor mijn werk bij elkaar acht jaar in Amerika en Frankrijk kunnen wonen. Ik geniet van de contacten met vele vrienden, onder wie jongens met wie ik indertijd in het leger zat. Ik heb hier nog steeds een goed leven.”
Heeft uw lichamelijke handicap uw ontwikkeling ooit belemmerd?
„Helemaal niet. Ik was jong en energiek. Toen ik aan de universiteit van Californië in Los Angeles mijn doctoraat ging halen, had het gebouw van psychologie voor de ingang een trap met zestien treden. Omdat ik in een rolstoel zat, moest ik door de achterdeur naar binnen, waar ik meteen in een collegezaal stond. Het is niet prettig om te storen als daar op dat moment 300 studenten college krijgen, die allemaal naar je kijken. Ik heb me erover beklaagd dat er geen rolstoeloprit naast de trap was. Veel interesse toonde de universiteit daar niet voor. Om te pesten ging ik vervolgens met mijn rolstoel de trap op. Dat kon omdat de treden vrij breed waren. Daaraan stoorde men zich, want het demonstreerde duidelijk dat er geen oprit was. Uiteindelijk is er toch een gekomen, precies op het moment dat ik klaar was met mijn studie.”
De laatste jaren boeit het schrijven van fictie hem meer dan het publiceren van wetenschappelijke artikelen. In 1996 verscheen zijn eerste boek, ”Petek”, waarvan dit jaar een Franse vertaling op de markt kwam. „Het jaar dat ik in het ziekenhuis heb gelegen heeft me daartoe geïnspireerd. Het gaat over een astronaut die wakker wordt in het ziekenhuis. Hij heeft geen voorgeschiedenis en bijna geen nageschiedenis. Ook mijn tweede boek, ”Tweeluik”, heeft te maken met mijn ziekenhuiservaring. Het vertelt het levensverhaal van mijn vader, parallel aan het mijne. Momenteel leg ik de laatste hand aan een nieuwe roman.”
Lijkt u op uw vader?
„Ja, zowel wat betreft uiterlijk als qua karakter. Ik heb heel lang een aparte verhouding met mijn vader gehad. Hij wilde dat ik ging studeren, want hij dacht dat ik een goed verstand had, en hij had waarschijnlijk gelijk. Mijn plan om te gaan ploegen in een agrarische nederzetting was niet wat hem voor ogen stond. Toen hij dat hoorde, kregen we bonje. Het liep zo hoog op dat hij niet meer met mij sprak. Dat ik na mijn eerste jaar in Israël alsnog de hbs afmaakte, vond hij prachtig. Hij wilde het contact met mij herstellen, maar ik was inmiddels zo beledigd dat ik niet meer met hém wilde spreken.
Dat veranderde toen ik gewond in het ziekenhuis lag. Mijn ouders zaten aan mijn bed. M’n moeder, zelf verpleegster, kon zich niet goed houden. Een huilende moeder naast mijn bed kon ik niet verdragen, want ik had voldoende problemen met mezelf. Het contact met mijn vader verliep beter. Hij was een ijspegel. Als ik zei: „Breng een glas water”, dan bracht hij een glas water. Als ik hem vroeg iets te vertellen, dan deed hij dat. In die tijd hebben we een goede verstandhouding opgebouwd, die heeft geduurd tot zijn overlijden in 1991.
Toen ik hoofd werd van de faculteit psychologie aan de universiteit, was mijn vader mijn grootste fan. Zijn brieven aan mij adresseerde hij aan prof. dr. Frenk. De moraal van het verhaal? Alle slechte gebeurtenissen hebben ook een goede kant. Als ik de keuze had gehad, was ik liever doorgegaan met mijn leven zoals het was voor ik op een mijn reed. Dat moment was voor mij geen geschenk dat ik met dank aanvaardde. Maar ik ben de laatste om mezelf te beklagen.”