Gebed
Ik wil dit gebed als een heilig wapen in trouwheid aanbieden. Ik doe dat aan hem die te strijden heeft met vlees en bloed, met de machten, met de geweldhebbers van deze eeuw, met de geestelijke boosheden in de lucht. Aan hem die soms van onmacht en moedeloosheid bezwijkt. Ik doe dat opdat hij dat gebed met een geloofshand zou aangrijpen en daarmee zou worstelen in de dag van zijn benauwdheid totdat hij overwonnen heeft.
Dat is de taak van een leraar die van God geroepen is om Zijn wil en welbehagen te doen. Geroepen om de weg van Zijn geboden te lopen, om zo veel hoogten en laagten te doorworstelen en met vele vijanden te strijden, die nacht en dag in de wapens staan. Dat hij het op zijn tong en in zijn hart mag nemen om David in zijn zielszucht na te volgen. Elke krachteloze mag zich hiermee sterken.Ik heb ook de eer heb om een dienaar van de allerhoogste God te zijn en een gezant van Jezus Christus, geroepen tot leraar en opziener van deze gemeente. Ik vond mij dikwijls gedrongen om mijn God met deze bede aan te kleven en om mijn hart uit te storten voor Zijn aangezicht. David, en met hem dikwijls de gehele kerk, moest in veel narigheid en duisternis dolen. Hij moest onder dodelijke gevaren van veel vijanden, al zwoegende rondzwerven. Hij schreeuwt tot de levende God om licht en om Zijn Geest tot leiding, hulp en ondersteuning.
Wilhelmus Themmen, predikant te Amersfoort (”Op- en aftocht van een geestelijke wachter”, 1730)