Amos’ opdracht
De wereld verandert voortdurend, maar is onze tijd echt totaal anders dan de achtste eeuw voor Christus? In de tijd van Jerobeam II (780-750 voor Christus), koning van Israëls tienstammenrijk, was de economische situatie voorspoedig. Tegelijk werden arme mensen uitgebuit. Godsdienstige rituelen werden trouw in acht genomen. Maar het morele gehalte van de levenspraktijk demonstreerde de onoprechtheid daarvan.
Deze beschrijving is volgens Christophe Hahling op onderdelen ook van toepassing op de situatie in het Westen anno 2008. Hahling, baptistisch predikant in Seloncourt, schrijft erover in een artikel over de profeet Amos dat hij publiceerde in het Franse tijdschrift La revue réformée (jaargang 59, aflevering 4, 2008). Het tijdschrift bundelde voordrachten die in februari in Aix-en-Provence zijn gehouden over het thema ”Armoede, rechtvaardigheid en medelijden”.Hahling gaat vooral in op hoofdstuk 5 van het profetenboek en op het woord ”zoeken”. In de eerste plaats staat hier de oproep: „Zoekt Mij en leeft” (vers 4) en „Zoekt de Heere en leeft!” (vers 6). Een bedevaart naar Bethel is niet de goede manier om die aansporing op te volgen. God zoeken is tot Hem terugkeren, Hem aanroepen, „Hem serieus nemen in heel het leven en Zijn geboden wensen te onderhouden.” Deze opdracht is het aangewezen middel om aan de dood te ontsnappen: „(…) en leeft!”
De tweede oproep is: „Zoekt het goede” (vers 14). Dat wil zeggen: onderhoud de geboden en haat datgene wat kwaad is. Hahling legt het werkwoord ”zoeken” zo uit: „Maak van dit zoeken het doel van uw leven van elke dag.”
Als dat gebeurt, blijkt het uit concrete daden in het dagelijkse leven. Toch moet de betekenis van deze daden ook weer niet worden overschat. Zij leiden niet automatisch tot redding. Amos schrijft: „Misschien zal de Heere genadig zijn” (vers 15). Hahling legt dit ”misschien” zo uit: „Het zijn niet uw werken die u gaan redden”, maar Gods genade, want „alles is altijd afhankelijk van Zijn genade, van Zijn liefde, van Zijn vergeving.”
Een van de minder bekende aspecten van de discussie over de man-vrouwverhouding betreft de vergelijking met Gods drie-eenheid. Verschillende theologen die aan het hoofd-zijn van de man willen vasthouden, hebben de relatie tussen man en vrouw vergeleken met de relatie tussen God de Vader en God de Zoon. Volgens hen is God de Zoon wat Zijn plaats betreft eeuwig onderdanig aan de Vader. Die visie is de laatste jaren onder kritiek gekomen van de kant van theologen die denken in termen van gelijkheid tussen man en vrouw. Zij beschuldigen de eerder genoemde visie van arianisme, de visie dat de Vader niet hetzelfde ene Goddelijke wezen heeft als de Zoon. Die opvatting heeft het Concilie van Nicea in het jaar 325 al veroordeeld.
In het Journal for Biblical Manhood and Womanhood (jaargang 13, aflevering 1, 2008) verweert Benjamin B. Phillips zich tegen deze kritiek. Phillips doceert systematische theologie aan Southwestern Baptist Theological Seminary in Houston, Texas. Hij vindt de kritiek onterecht en blijft graag uit de buurt van de ariaanse ketterij. Zijn uitgangspunt is dus dat God de Vader en God de Zoon hetzelfde wezen hebben. Volgens hem is dat goed te combineren met de stelling dat de Zoon tegelijk eeuwig onderdanig is aan de Vader.
Degenen die dat laatste bestrijden, lopen volgens hem juist het risico in feite elke onderscheiding tussen drie verschillende Personen in God voor ondenkbaar te verklaren. Phillips blijft uit ariaans vaarwater zolang hij erkent dat Vader en Zoon hetzelfde Goddelijke wezen hebben en zolang hij duidelijk maakt dat de ”onderschikking” van de Zoon slechts betrekking heeft op de personele relaties van de Vader en de Zoon, niet op hun Godheid.
Deze maand wordt in Middelburg een herdenkingsbijeenkomst gehouden naar aanleiding van het vierde eeuwfeest van de Nadere Reformatie. Iets van de breedheid van deze Nederlandse beweging wordt zichtbaar in een beknopt artikel dat Adriaan C. Neele publiceert in het Zuid-Afrikaanse tijdschrift HTS Teologiese Studies (jaargang 64, aflevering 1, 2008). Neele, die verbonden is aan het Jonathan Edwards Center van Yale University, New Haven, schreef een Engelstalig artikel over ”Na-reformatorische gereformeerde bronnen en kinderen”. Neele maakt melding van een reeks werken vanuit Duits-piëtistische, puriteinse en nader reformatorische achtergrond die betrekking hebben op kinderen. Deze werken hadden betrekking op de godsdienstige opvoeding, maar ook op de manier waarop ouders te werk moesten gaan. Zo gaf de zeventiende-eeuwse Engelsman Richard Baxter onder meer dit praktische advies met het oog op kinderen: „Wat sport en ontspanning betreft, laten deze van die aard en hoeveelheid zijn als nodig is voor hun gezondheid en vrolijkheid.”
Neele geeft speciale aandacht aan twee Nederlandse auteurs: Abraham Hellenbroek (1658-1731) en Jacobus Koelman (1632-1695). De laatstgenoemde beschouwde kinderen niet als „miniatuurvolwassenen”, maar als de niet-volwassenen die zij feitelijk zijn. Zijn praktische richtlijnen waren erop gericht „kinderen te brengen tot een godvrezend leven.”
Aza Goudriaan, docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.