Israël worstelt met relatie evangelicale christenen
Vervlogen zijn de tijden dat in de Israëlische media met ”christenen” katholieke of orthodoxe christenen werden bedoeld. Er gaat bijna geen week voorbij of evangelische christenen zijn in het nieuws.
De ommekeer begon in de jaren negentig, toen sensatiekranten waarschuwden voor de massale komst van evangelische christenen naar de Olijfberg in het jaar 2000, om de Wederkomst af te wachten. Want evangelische christenen, zo wisten de tabloids, geloofden dat het einde der tijden in dat jaar zou zijn.
Ook in academische kringen ontstaat belangstelling voor het evangelisch christendom. Evangelische christenen immers, zo zeggen sommigen, worden een steeds belangrijker politieke macht: in de Verenigde Staten zouden ze meer invloed hebben dan de Joodse lobby. Bovendien is er een brede dollarstroom op gang gekomen naar humanitaire instellingen in Israël.
De laatste publicatie is van Yaacov Ariel, verbonden aan de Universiteit van Noord-Carolina. Hij schreef een boekje onder de titel ”Filosemieten of antisemieten: evangelische christelijke houdingen tegenover Joden, judaïsme en de staat Israël”. Het boekje is gepubliceerd door het ”Vidal Sassoon-centrum voor de studie van antisemitisme” van de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. Zijn conclusie is dat evangelische christenen noch filosemieten (vrienden van Joden) noch antisemieten (haters van Joden) zijn. Zij zijn slechts loyaal aan hun eigen geloof en ze willen slechts hun eigen agenda promoten.
Dat het boekje ondanks deze conclusie in een serie over antisemitisme is gepubliceerd, heeft ongetwijfeld te maken met de kritische opstelling van Ariel ten aanzien van christenen die Israël steunen. De motieven zijn in zijn optiek lang niet altijd zuiver. De Israël-supporters zouden Joden tot het christelijk geloof willen bekeren. Of ze beschouwen het nationale herstel van Israël -incluis Judea en Samaria (de Westoever)- als noodzakelijk voor de wederkomst van de Messias. De Joden zouden door een grote verdrukking moeten gaan, waarbij tweederde deel omkomt, terwijl de gemeente in de hemel is opgenomen.
Ariel bespreekt onder meer de houding van de evangelicalen in de holocaust. In de jaren zeventig en tachtig begon de holocaust een belangrijke plaats in te nemen in de evangelische literatuur. In de evangelische wereld ontstond de overtuiging dat ware christenen geen deel gehad konden hebben aan het nazi-regime. Hij schrijft dat ”De Schuilplaats” van Corrie ten Boom „een klassieker werd in evangelische kringen.” Het boek vormde het bewijs dat ware gelovigen zich gedurende de holocaustperiode goed gedroegen en hun leven riskeerden om Joden te redden. „Deze opvatting echter is niet gebaseerd op enig historisch onderzoek over de betrokkenheid of afzijdigheid van evangelische christenen ten opzichte van het nazi-regime”, aldus de auteur.
De Zesdaagse Oorlog van 1967 had een diepgaande invloed op de houding van evangelische christenen ten aanzien van Israël. In deze oorlog veroverde Israël heel Jeruzalem, inclusief de Oude Stad met de heilige plaatsen en de Tempelberg. De resultaten van de oorlog versterkten de opvatting dat Israël een belangrijke rol zou moeten spelen. Gedurende de jaren zeventig tot en met negentig vestigden zich duizenden christenen tijdelijk of permanent in Israël. Ze kwamen uit de hele wereld, werden gemotiveerd door een messiaans geloof, werden aangetrokken tot het land van de Bijbel, of waren betrokken bij zendingsactiviteiten, en ze bouwden congregaties in Israël, aldus Ariel.
De Internationale Christelijke Ambassade werd een van de grote organisaties die de steun van evangelicalen voor Israël kanaliseerden. De ambassade was volgens Ariel de eerste evangelische instelling die systematisch geld gaf aan Joodse instellingen. Uit uitspraken van leiders echter blijkt dat er een diepe afkeer bestond van het concept ”land voor vrede”. Vele van de vrienden van de ambassade zijn personen uit het rechts nationaal-religeuze gedeelte van het Israëlische publiek. De kerken van het Midden-Oosten, zo merkt de schrijver op, hebben over het algemeen geen contacten met de ambassade en verwerpen haar boodschap en haar activiteiten.
De relatie tussen evangelicalen en Joodse groepen over het vooruitzicht van de herbouw van de tempel is een „van de meest bizarre ontwikkelingen” in de lange geschiedenis van Joods-christelijke relaties, zo meent de auteur. Het gaat om een verstandshuwelijk. „We zullen nooit vrede kennen totdat de berg van het Huis des Heeren is hersteld”, zei de Amerikaanse televisiedominee Pat Robinson.
De herbouw van de tempel past in het eschatologisch scenario. De Joodse groepen die de tempel willen herbouwen (het gaat slechts om marginale groepen) zijn niet geïnteresseerd in het geloof van de christenen, maar wel in hun financiële steun.
Ariel verliest in zijn fel betoog de nuance niet uit het oog. Hij merkt op dat er -in tegenstelling tot wijdverbreide opvattingen- evangelische christenen waren die bezorgdheid toonden om het lot van honderdduizenden Palestijnse Arabieren die in de oorlog van 1948 huis en levensonderhoud verloren. De meeste evangelische christenen sympathiseerden met Israël gedurende het recente conflict tussen Israëliërs en de Palestijnen - maar er zijn uitzonderingen. Evangelische leiders bijvoorbeeld die onder de Palestijnen hebben gewoond en dus de andere kant hebben gezien, hebben hun mening bijgesteld.
De evangelische houding tegenover het Joodse volk en hun activiteiten voor de Joden kunnen volgens hem eerst en vooral worden afgeleid uit hun evangelisch-messiaanse hoop, „die op zijn beurt een heel wereldbeeld vertegenwoordigt, dat conservatief en reactionair van aard is.” De conservatieve (en op de messiaanse tijden gerichte) evangelicalen zijn volgens hem enthousiaste supporters van Israël, terwijl de meer gematigden onder hen van een meer kritische houding blijk geven. Die genuanceerde, kritische geluiden van evangelische christenen komen in zijn boekje echter nauwelijks aan bod. Evangelicalen die zich inspannen voor verzoening tussen Israëliërs en Palestijnen vallen eveneens buiten de boot.