De veerkracht van de democratie
Titel:
”Duister continent. Europa in de twintigste eeuw”
Auteur: Mark Mazower
Uitgeverij: Contact
Amsterdam/Antwerpen, 2001
ISBN 90254 1429 x
Pagina’s: 527
Prijs: € 40,86 (ƒ 89,90).Wat hebben het nationaal-socialisme, het communisme en de democratie teweeggebracht? Volgens historicus Mark Mazower heeft alleen de democratie het einde van de twintigste eeuw gehaald. Voor de auteur een bewijs voor haar veerkracht en de juistheid van haar ideële uitgangspunten.
Eén ding is zo langzamerhand wel duidelijk: ieder heeft zijn eigen twintigste eeuw. Voor de emeritus hoogleraar H. W. von der Dunk is de twintigste eeuw vooral de eeuw van de massa. In zijn boek ”De verdwijnende hemel” beschrijft hij de massale vernietiging van mensenlevens tijdens de beide wereldoorlogen en de opbloei van de massacultuur sinds de jaren zestig.
Mark Mazower, een jonge Engelse historicus, komt in zijn boek ”Duister continent. Europa in de twintigste eeuw” met een ander perspectief. Hij is niet geïnteresseerd in de cultuurhistorie. Mazowers belangstelling gaat uit naar politieke en sociaal-economische ontwikkelingen. In feite is zijn vraagstelling glashelder: wat hebben de drie grote ideologieën van de twintigste eeuw, het nationaal-socialisme, het communisme en de democratie, teweeggebracht?
In de beste Anglo-Amerikaanse tradities eindigt het boek optimistisch. Alleen de democratie heeft het einde van de eeuw gehaald en dat alleen is al voldoende bewijs voor haar veerkracht en de juistheid van haar ideële uitgangspunten. Wie dit overzichtelijke boek uit heeft, zit met een probleem. Waarom besteedt Mazower zo veel aandacht aan de geestelijke wortels van het nationaal-socialisme en niet aan die van het communisme?
Zonnebaden
De auteur legt duidelijk uit dat er aan het einde van de negentiende eeuw al Amerikaanse en Europese wetenschappers waren die „betere mensen” dachten te kunnen creëren door „sociale hygiëne.” De wetenschappers doelden op onderwijs in gezondheidszorg, seksuele voorlichting op scholen, regelmatige lichaamsbeweging, zonnebaden en sterilisatie van verstandelijk gehandicapten. In dit licht bezien –het licht van de eugenetica– waren Hitlers opvattingen niet uitzonderlijk. Het bijzondere is alleen dat Hitler bestaande ideeën radicaliseerde, op minderheden zoals Joden toepaste en ten slotte de middelen van de staat en van de moderne techniek gebruikte om zijn ideeën in praktijk te brengen.
Daarentegen valt de lezer bij de behandeling van het communisme opeens midden in het verhaal met de beschrijving van Lenin en de revolutie in Rusland, Stalin en de snelle industrialisatie, de terreur, de Russische expansie tot aan de Elbe en de ineenstorting van het communisme in 1989.
Dat Mazower geen enkele belangstelling toont voor het denken van Marx en Engels heeft waarschijnlijk alles te maken met ons heden. De jaren zeventig met hun luidruchtige neomarxisten in Parijs, Frankfurt en Amsterdam zijn duidelijk voorbij. Momenteel zien veel West-Europese intellectuelen de communistische ideologie eerder als een illusie of als een te verwaarlozen categorie. „’t Kan verkeren”, zei Bredero.
Uniek lijden
Echter, ook met zijn aandacht voor de geestelijke wortels van het nationaal-socialisme is Mazower onze tijdgenoot. Wie de discussies over het Joodse goud bij Zwitserse banken gevolgd heeft, weet dat in Amerikaanse kranten bij tijd en wijle heftige debatten woeden over de uniciteitsthese, de gedachte dat het Joodse lijden in de Tweede Wereldoorlog volkomen uniek was. Opvallend aan deze debatten is dat diverse Joodse belangenorganisaties in geen enkel opzicht aan de uniciteitsthese voorbij kunnen denken. Soms lijkt het er zelfs op dat deze lobby’s het unieke karakter van de holocaust juist nodig hebben om hun morele, financiële en politieke eisen kracht bij te zetten. Deze instrumentalisering, dit gebruik van het verleden voor doeleinden in het heden, wil Mazower vooral niet.
Hij relativeert dan ook de uniciteitsthese. Natuurlijk weet hij dat de holocaust unieke aspecten had: de grootschalige, fabrieksmatige vernietiging van mensenlevens. Bovendien is het niet zijn bedoeling om het ene lijden tegen het andere af te wegen. Maar in navolging van de op dit terrein invloedrijke Amerikaanse historicus Christopher Browning wil hij de twintigste-eeuwse Jodenvervolging in de context van de tijd zien. Vandaar de lange uiteenzetting over het eugenetisch denken en het sociaal darwinisme, de richting waarbij elke minderheid, Joods of niet-Joods, een bedreiging was voor de sterkte van de staat. In dat contextuele perspectief wordt de holocaust het lijden van een gewone minderheid, zoals in die tijd zo veel minderheden te lijden hadden. Duidelijk blijkt in dit verband wat geschiedwetenschap voor Mazower in concreto is: afstand bewaren ten opzichte van belangengroepen.
Vlijmscherp oordeel
Al is Mazower onmiskenbaar de democratie van harte toegedaan, dat betekent niet dat hij op deze politieke orde geen kritiek heeft. Een enkel voorbeeld zij hier genoemd. Vlak na de Tweede Wereldoorlog vertoonde de democratie in West-Europa een exclusiviteit waar Mazower geen goed woord voor over heeft.
Het was in de tijd dat Oost-Europese Joden die de kampen hadden overleefd in hun land van herkomst –vooral in Polen– opnieuw werden geconfronteerd met pogroms. Ongeveer 200.000 Oost-Europese Joden, verzwakt en gedesillusioneerd, probeerden daarom in de jaren 1946-1947 naar West-Europa te komen. Maar West-Europa hield –zo schrijft Mazower– de deuren dicht. Pas de stichting van de staat Israël bood deze mensen soelaas. En dan komt Mazowers vlijmscherpe oordeel: „een half miljoen Palestijns-Arabische vluchtelingen heeft tijdens de oorlog van 1948 tussen Israël en de Arabieren de prijs moeten betalen voor de onwil van Europa om de sterk verminderde Joodse bevolking van dat werelddeel op te nemen.” Ik ben onvoldoende op de hoogte van het Israëlisch-Arabische conflict om het waarheidsgehalte van een dergelijke mening te kunnen beoordelen. Maar het is wel een opvatting die te denken geeft.
Omslag
Tegenover de jaren zestig, de jaren die voor Von der Dunk de grote cultuurhistorische waterscheiding zijn, staat Mazower veel sceptischer. Economisch gezien waren deze jaren geen breuk. De omslag moest nog komen – en wel in de jaren tachtig. Toen raakten de traditionele industrietakken –steenkool, textiel, scheepsbouw en staal– in Europa onder druk en soms zelfs in verval, terwijl andere vormen van bedrijvigheid een grote bloei bereikten: de farmaceutische industrie, de elektronica en de dienstverlening. Over de oorzaken van dit tweezijdige proces doet Mazower luchtig. Hij noemt de hoge inflatie, maar zwijgt over de betekenis van de lagelonenlanden.
De gevolgen van de economische veranderingen brengt Mazower wel duidelijk in kaart. Wat daarbij vooral opvalt is dat door de aanwezigheid van zo veel werklozen en zo veel jonggepensioneerden er in de samenleving een mentale afstand groeide ten opzichte van arbeid. Het hebben van werk was in de jaren tachtig geen absolute voorwaarde meer voor het dagelijks brood. Velen werden opeens –vrijwillig of onvrijwillig– miljonair in vrije tijd. Zinvol werd wat een mens met zijn vrije tijd deed. Fit zijn en ”fun” hebben werd daarbij het devies.
Mazowers boek is zeker de moeite waard, al was het alleen maar vanwege de soms pittige uitspraken en het onverwachte perspectief. Engeland en Frankrijk zijn in zijn visie marginaal. Beslissend voor Europa was wat zich ten oosten van Zevenaar afspeelde. Met deze invalshoek zou de Leidse historicus Johan Huizinga het zeker niet eens geweest zijn. Zijn Europa was Atlantisch gericht. En velen volgden hem – zeker na de Tweede Wereldoorlog. Vergeleken met dat accent is Mazowers meer continentale benadering een welkome afwisseling.