Broodschrijverij is geen vetpot
Schrijvers zijn arme sloebers. Althans, dat beeld van de schrijver is hardnekkig, en dat is begrijpelijk. Met gemak vallen beroemde auteurs op te sommen die met financiële problemen kampten of hun dagen in armoede hebben gesleten. Ook tegenwoordig nog lijkt het schrijven vooral te renderen voor bestsellerauteurs, en zelfs voor hen kan het nog tegenvallen.
Onlangs interviewde ik een bekend classicus wiens succesvolle boeken in acht talen zijn vertaald. Daar was hij natuurlijk blij mee, maar, voegde hij er in één adem aan toe, „van royalty’s heb ik nog nooit iets gezien!”De schrijver Dirk van Weelden noemde tijdens een recent congres in Amsterdam de Auteurswet „een lichtend voorbeeld van wishful thinking.” „Als je rijk wilt worden, moet je geen schrijver worden. Niet van de inkomsten moet je het hebben, maar van je naamsbekendheid.”
Een recent onderzoek uitgevoerd door de Vereniging van Letterkundigen bevestigt dat. De helft van een kleine 400 ondervraagde schrijvers geeft aan niet rond te kunnen komen. Slechts weinig auteurs kunnen goed of zeer goed rondkomen, en ongeveer drie op de tien kunnen „enigszins of redelijk” rondkomen.
Broodschrijvers bestaan nog niet zo lang. Tot diep in de achttiende eeuw is het voor schrijvers not done om geld voor hun geestesproducten te vragen. Men schrijft voor de lof en de roem, of puur voor het plezier, en doet dat naast een reguliere baan. De drukkersprivilegiën, die de autoriteiten verlenen, verschaffen de uitgevers een monopolie op het drukken en verhandelen van boeken. Schrijvers trekken echter geen profijt van de opbrengsten.
Daarin komt geleidelijk aan verandering. Een van de eerste broodschrijvers is de dichter Hubert Corneliszoon Poot (1689-1733), van wie de bundel ”Mengeldichten” (1718) bekend is geworden. Poot, zoon van een boer uit Abtswou, biedt zijn liefdesgedichtjes ter publicatie aan aan ene Arnold Willis, een Rotterdamse boekhandelaar. Hij krijgt een mooie Bijbel van Willis en wordt bedankt. Geen van beiden kan bevroeden dat de bundel in korte tijd een derde druk gaat beleven. De boekhandelaar wordt rijk en Poot moet nog altijd op het land blijven werken om z’n brood te verdienen.
„Moet men dan (…) zyn’ tyt, oli, papier, pennen, inkt enz. alleenlyk ten dienst en voordeele eener drukpers slyten en verbezigen?” moet Poot verzucht hebben. Hij laat het er niet bij zitten en eist zijn aandeel van de inkomsten op. Er ontspint zich een juridische strijd over auteursrechten, die van belang zal blijken voor latere auteurs.
Minister Hirsch Ballin heeft in zijn eerdere baan als hoogleraar beschreven hoe het auteursrecht zich geleidelijk van een ”uitgeversrecht” via een ”copijrecht” tot een ”auteursrecht” heeft ontwikkeld. In de loop van de negentiende eeuw wordt de gedachte gemeengoed dat het niet de uitgever, maar de makers van de gedrukte werken zijn die de bescherming van de wet verdienen. Een mijlpaal in Nederland is de totstandkoming van de Auteurswet in 1912, waarin de auteursrechten zijn geregeld. De wet beschermt auteurs tegen ’arglistige’ uitgevers die via contracten de auteurs hun rechten willen ontnemen.
Door deze wet en latere maatregelen is de positie van auteurs weliswaar verbeterd, maar er valt nog een wereld te winnen. Het is daarom een goede zaak dat het kabinet het toezicht wil versterken op de zogeheten collectieve beheersorganisaties die zich bezighouden met de incasso, het beheer en de verdeling van vergoedingen voor auteursrechten. De ministerraad heeft daar onlangs op voorstel van minister Hirsch Ballin mee ingestemd. Er komt een onafhankelijke geschillencommissie voor tariefgeschillen, waarmee ook de auteursrechtsector een sectorbreed en onafhankelijk kwaliteitstoezicht krijgt.
Jan-Kees Karels
Reageren aan scribent? beeldenstorm@refdag.nl.