Woord en Dienst / De Wekker / De Zaaier
Soms verzucht iemand na de kerkdienst: „Ik heb er niets aan gehad.” Onmogelijk, meent ds. G. H. Abma, iets is hem vast ontgaan. In Woord en Dienst schrijft hij over de „immense betekenis” van de zegen aan het eind van de kerkdienst.
„Dikwijls klinkt aan het eind van een protestantse kerkdienst de sobere formule: ”Gaat heen in vrede en ontvangt de zegen van de Heere.” Veel kerkgangers hebben weinig benul van wat ze meekrijgen. Wie voorzichtig om zich heenkijkt, ziet te vaak hoe mensen zich op het moment suprême snel in hun jas hijsen. Misschien is dit niet zo verwonderlijk. Is de voorganger zelf wel diep doordrongen van wat hij mag doen? Een aantal jongeren begreep er niets van dat de predikant aan het einde van de dienst vreemd met beide armen stond te zwaaien: „Hij leert ons zeker vliegen.”Gelukkig bestaan er weinig strikte voorschriften voor de verschillende handelingen tijdens de eredienst. Naar mijn besef is het al snel goed, als je maar weet wat je doet. Maar is dat ook steeds het geval? Sommige predikanten staan met de handen naar de hemel geheven als ze de zegen aan de gemeente willen meegeven. Dit gebaar klopt niet. Het wekt meer de indruk van een groet. Ook is de gebedshouding met opgeheven handen bekend. Naar oeroud gebruik heft echter degene die een zegen geeft de handen omhoog tot schouderhoogte, met zijn handpalmen naar beneden. Met dit gebaar zet de predikant kracht bij wat hij op dat bijzondere moment zegt. Hij mag ”de zegen op de gemeente leggen”. Concreet zal ieder beseffen dat God wil aanraken door de krachtige werking van Zijn Heilige Geest. Mooi vind ik het wanneer daarbij naar joods gebruik niet alleen de armen maar ook de vingers wijd gespreid zijn. Dit is het direct herkenbare symbool van een cohen, iemand die stamt uit het priestergeslacht van Aäron. Pink en ringvinger bijeen, middelvinger en wijsvinger tezamen en ten slotte de duim. Treffend in de vorm van een halve cirkel met een streepje erin: de Hebreeuwse letter shin.
(…)
Conform eeuwenoude traditie mag tijdens een synagogale eredienst alleen iemand uit het priestergeslacht de zegen geven. Is er geen cohen aanwezig, dan bidt de gemeente om een zegen. Opmerkelijk dat een oude eerbiedwaardige rabbijn geen zegen mag uitspreken, terwijl een jongen van dertien of veertien jaar oud daar wel toe bevoegd is. Het getuigt van respect wanneer wij als christenen ons afvragen: „Mogen al die dominees dan wel een zegen meegeven aan het eind van een kerkdienst?”
Naar mijn overtuiging is dit geoorloofd, wanneer zij beseffen dat zij dit doen als ambtsdragers die representant zijn van hun Heere en Heiland. Telkens mogen wij ons realiseren dat Jezus vlak voor zijn Hemelvaart de handen ophief en zijn leerlingen een zegen gaf (Lukas 24:50). De discipelen konden de wijde wereld intrekken om het goede nieuws aangaande hun unieke Redder bekend te maken. Zo worden ook wij erop uitgestuurd om onze taak te verrichten.
Wij zullen ons steeds weer realiseren dat Hij het alleen is die zegent. Een voorganger heeft slechts een bemiddelende rol. Nooit heeft hij vrijmachtig de beschikking over de zegen. Exact zo staat het ook geschreven in de opdracht die God ooit gaf: „De priesters moeten mijn Naam op de kinderen van Israël leggen en Ik zal hen zegenen” (Numeri 6:27).
Al valt de preek soms bitter tegen, je krijgt altijd de zegen mee. Soms verzucht iemand na de kerkdienst: „Ik heb er niets aan gehad.” Het zal hem vast zijn ontgaan, dat God vlak voor het vertrek heeft gezegd: „Mijn zegen heb je!””
De Wekker
In De Wekker schrijft ds. L. A. den Butter twee artikelen over de huisgodsdienst. Het dienen van de Heere als gezin is onlosmakelijk verbonden met het persoonlijke dienen van de Heere, meent de christelijke gereformeerde predikant.
„We vinden in Deuteronomium 4 de dubbele opdracht om niet te vergeten wat Hij gedaan heeft en dat ”niet vergeten” zal uitkomen in het bekendmaken van Gods daden aan de kinderen en de kleinkinderen. De dingen die hun ogen gezien hebben: dat zijn de grote daden van de Heere in de verlossing en uitleiding uit Egypte. Maar ook vs. 3-4! Hun ogen hebben twee dingen gezien: de straf op de zonden en de zegen op gehoorzaamheid.
In deze grote daden openbaart God Wie Hij is. In het bekendmaken daarvan aan hun (klein)kinderen gaat het niet om het vertellen van een paar historische feiten alleen. Maar om het doorgeven en uitleggen hoe de Heere in de geschiedenis is geweest voor een volk in slavernij.
Onze huisgodsdienst moet niet zijn een overdracht van Bijbelse feiten alléén (hoe noodzakelijk en onmisbaar ook!), maar een bekendmaken van die persoonlijke band aan de Heere die Hij gewerkt heeft. Het vertellen van Wie de Heere is en hoe Hij is opdat er een volk zal zijn dat Hem liefheeft en dient.
Daar komt het persoonlijk aspect naar voren: je moet Hem als vader of moeder daarvoor zélf kennen: Wie is Hij? Wat is Zijn heilige eis op mijn leven? Hoe sta ik van nature tegenover Hem? Wat is de rijkdom van Zijn verbond? Wat is mijn zonde en schuld? Wat is Zijn vergeving en verlossing? Wat is het leven door en vanuit de genade? Het doorgeven en bekendmaken van Gods grote daden is het bekendmaken aan onze kinderen van de levende relatie met de levende God.
(…)
De noodzakelijkheid van wedergeboorte, geloof en bekering moeten centrale woorden zijn in de opvoeding van onze kinderen. Maar niet alleen als iets dat ”ooit moet gebeuren” maar daarbij ook het wonder: door genade zijn wedergeboorte, geloof en bekering ook mogelijk! Voor ons en voor onze kinderen. Dat moeten we ze voorleven en in liefde op het hart binden: meebidden om een nieuw hart, vergeving van zonden en het werk van de Heilige Geest in onze harten. Zonder dat werk van de Heilige Geest kunnen wij en onze kinderen niet voor God bestaan.
(…)
Huisgodsdienst kent iets van die wederliefde: wij willen de Heere dienen, omdat we iets hebben mogen zien van het wonder van Gods genade in Christus voor ons zondige mensen. Daarin ligt dan tegelijkertijd ook het bijzondere van het leven met de Heere, namelijk de rijkdom van het wonder dat de Heere de mogelijkheid schenkt om meer en meer te mogen leren van Zijn genade, liefde, trouw en barmhartigheid. Dat ware goud van Gods genade en liefde in Christus moeten we stellen tegenover al het klatergoud van de wereld dat onze kinderen (gaan) zien.”
De Zaaier
In de regionale kerkbode De Zaaier schrijft ds. H. Visser dat hij tendensen signaleert die „min of meer” wijzen op acceptatie van de herdoop. Hierachter schuilt echter niet alleen een verschil in doopopvattingen, maar ook een verschil in prediking, schrijft hij.
„Je kunt het verschil van onderling inzicht in geloofszaken zomaar niet versimpelen tot de kwestie van kinderdoop en volwassen- of herdoop. Als het er op aankomt, schuilt het verschil in een prediking -en dienovereenkomstige ervaring- van een vanzelfsprekend geloof aan de ene kant en van een geloof als Gods gave aan de andere kant.
Dat verschil zit in twee kleine woordjes ”toch” en ”nochtans”. Het geloof dat de Heilige Geest door het Woord in je hart werkt, zegt nooit: „Ik geloof toch” - einde tegenspraak. Het blijft tot de laatste snik ”nochtans” zeggen. Niet ik, maar de genade van God, Die met mij is. Het zoekt zijn houvast, zijn zekerheid, klassiek gezegd: zijn zaligheid, niet in welke geloofservaring ook, maar buiten zichzelf in Christus.
Het gebrek aan dát geloof is oorzaak van alle verwarring rondom allerlei doopvragen, die de onrust vanwege doop, buiten en binnen de kerkelijke verbanden, levend houdt. Het is niet zo dat het gevoel van er helemaal bij te horen en je binnen een gezellig groepsgebeuren happy te weten, staande houdt bij tegenvallers of tegenslagen, geloofsbeproevingen en aanvechtingen: Dat doet wel het vertrouwen op de verzegelde belofte van mijn Vader, de God van mijn doop. Dát is, volgens Jesaja 50:10, de man of vrouw, het kind, de jongen of het meisje, die de Heere vreest. Niet herdoop maar kinderlijk geloof leidt tot verdieping van de geloofsbeleving.”