Embryoselectie
De betekenis van het politieke debat anno 2008 over embryoselectie reikt verder dan vandaag. Als eenmaal de overtuiging ingang heeft gevonden dat embryo’s in principe geselecteerd en dus ook opgeofferd mogen worden, gaat de discussie voortaan over de vraag op welke kenmerken geselecteerd mag worden. De vraag wordt dan hoe lang het duurt voordat de criteria uit de kabinetsbrief van 2008 weer vergeten zijn.
Uit de recent verstuurde brief van staatssecretaris Bussemaker blijkt dat „een hoog risico” op „een ernstige erfelijke ziekte of aandoening” het aanvaardbaar kan maken embryo’s te selecteren - en bijgevolg ook embryo’s te vernietigen. De staatssecretaris denkt nu te komen met een normstelling „die toekomstbestendig is door verschuiving naar niet-hoogrisicoziektebeelden te voorkomen.” Bovendien is volgens haar „voor de toekomst” de weg naar embryoselectie op grond van „niet-medische redenen, zoals bijvoorbeeld uiterlijke kenmerken of handicaps” afgegrendeld. Dit klinkt ietwat naïef. Wetten kunnen in ons land gewoon bij meerderheid gewijzigd worden. Bovendien ligt nu de vraag naar het waarom van de criteria voor de hand. Het denken staat niet stil.Regeren is vooruitzien. Als vernietiging van embryo’s een aanvaardbaar gevolg is van het streven om zo min mogelijk risico te lopen op toekomstige ziekte, erodeert het besef van de beschermwaardigheid van het embryo. In een tijd waarin de biotechnologie een spectaculaire vlucht neemt, voorspelt dat weinig goeds.
De hedendaagse context komt aan de orde in twee artikelen die onlangs in de Amerikaanse opiniepers verschenen. Jim Manzi betoogde op 2 juni in de National Review (jaargang 60, aflevering 10): „Het is gevaarlijk te veronderstellen dat genen alles verklaren.” Volgens Manzi leidde het succes van de moderne biologie ertoe dat ver buiten de kring van vakbiologen naar het leven wordt gekeken in termen van biologie en genen. Hij spreekt van een „biologie-verklaart-allesideologie”, die hij ziet als een riskante overschatting van de mogelijkheid om het menselijk gedrag vanuit de biologie wetenschappelijk te verklaren. Manzi is beducht voor de herleving van eugenetische dromen, nu de Holocaust verder achter ons ligt.
Ryan T. Anderson recenseert in The Weekly Standard (jaargang 13, aflevering 40; 30 juni 2008) een drietal boeken over de genetische verbetering van de mens. Anderson is verbonden aan het Witherspoon Institute in Princeton. Hij bespreekt boeken van Ronald M. Green, John Harris en van Russell Korobkin met Stephen R. Munzer. Al deze schrijvers „betogen dat wij een morele verplichting hebben om onszelf te verbeteren” door genetisch ingrijpen. Een van hen (Harris) verwacht dat mensen in de toekomst zullen „afzien van het risico van genetische roulette”, waarmee hij bedoelt: afzien van natuurlijke voortplanting. Als er technische mogelijkheden zijn om „een genetisch gezond kind” te krijgen, is het niet verantwoord die mogelijkheden onbenut te laten. Een andere auteur (Green) ziet een wereld in het verschiet liggen waarin „voortplanting gewoonlijk in het laboratorium plaatsvindt.”
Anderson wijst deze visies af. Hij doet dat zonder naar de Schepper te verwijzen als de Gever van de menselijke waardigheid. Hier is Anderson de Grieken een Griek: hij schrijft dat zijn auteurs neerbuigend omgaan met godsdienstige argumenten. Andersons overwegingen zijn voor christenen wel herkenbaar en bruikbaar. Het embryo is „een mens in het vroegste stadium van zijn of haar natuurlijke ontwikkeling.” „Juist door wat een embryo nú is, een embryonisch mens, kunnen we met zekerheid voorspellen hóé het zich zal ontwikkelen en wát zijn volgroeide toestand zal zijn.” Zo’n mens heeft een „intrinsieke waardigheid.” Sociale factoren en een deugdzame leefwijze dragen meer bij aan een zinvol leven dan „fysieke en materiële perfectie.”
Anderson en Manzi reageren allebei op visies waarin de genetica geldt als grote belofte. Als deze visies enigszins kenmerkend zijn voor de tijdgeest, stond het debat van vandaag in de Tweede Kamer vermoedelijk dichter bij het begin van een ontwikkeling dan bij het einde ervan.
In de onlangs verschenen aflevering van Augustinian Studies (jaargang 38, aflevering 2, 2007) publiceert de anglicaan R. N. Hebb over Augustinus’ letterlijke Bijbeluitleg. Augustinus schreef in ”De doctrina christiana” dat hij wilde ontdekken wat de Bijbelschrijvers bedoeld hadden en daardoor ook wat God bedoelt. Maar moeten de Bijbelwoorden overdrachtelijk of letterlijk worden opgevat? Augustinus vond beide manieren van uitleg acceptabel. Maar Hebb wijst erop dat Augustinus het zwaartepunt legde bij de letterlijke Bijbeluitleg, die overigens anno 2008 niet altijd als erg letterlijk overkomt. De historische werkelijkheid van het beschrevene was voor Augustinus belangrijk. Hij schreef in het vierde boek van zijn letterlijke commentaar op Genesis: „Eerst is het nodig aan te tonen dat alle dingen die hier beschreven zijn, gebeurd zijn, en vervolgens (als het nodig is) ook te verklaren wat zij verder betekenen.” Geestelijke betekenissen wees Augustinus niet af, als maar erkend werd dat het beschrevene ook echt gebeurd is.
Aza Goudriaan, docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.