Durham, een getrouw en wijs hofmeester
Het is behoorlijk zoeken naar Abercorn, het dorp waar James Durham door Hogerhand werd stilgezet. Het mag de naam gehucht nog niet hebben. Maar Abercorn Church staat fier overeind, omgeven door volstrekte eenzaamheid. Hier wordt al 1500 jaar lang getrouwd en gedoopt, gezucht en gezongen, gebeden en gepreekt, net als die ene maal, toen er gesproken werd uit de Petrusbrief: „U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.” Dat was voor Durham het Woord op Zijn tijd.
James Durham werd geboren omstreeks het jaar 1622 en was afkomstig uit een oud en aanzienlijk geslacht. Hij trouwde met een dochter van de heer van Duntervie. Zij en haar moeder waren beiden godvruchtige vrouwen. Ze woonden in Abercorn, enige mijlen ten westen van Edinburgh.In de kerk van Abercorn werd Durham teruggeroepen van de brede weg. Hij zou op een zaterdag met zijn schoonfamilie mee naar de kerk, hoewel hij daar welbeschouwd weinig zin in had. Juist tijdens die dienst werd in Abercorn het heilig avondmaal bediend. Durham was erg onder de indruk van de preek. Thuis zei hij tegen zijn schoonmoeder: „De leraar heeft vandaag zeer ernstig gepreekt, en het zal niet nodig zijn mij aan te zetten om morgen weer naar de kerk te gaan.”
Zondags preekte Ephraim Melville in Abercorn. Hij sprak over 1 Petrus 2:7: „U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.” Deze preek werd voor Durham het middel tot zijn verandering. Als hij naderhand over Melville sprak, noemde hij hem „mijn vader.”
Museum
Abercorn (West Lothian) is nagenoeg van de kaart geveegd. Het ligt bijna bij het water van de Firth of Forth, westelijk van de beroemde Forth Road Bridge. Vanaf de A904 voert een bochtig pad het boerenland in. Achter een verloren groepje huizen staat zomaar een houten bord ”Abercorn Church - visitor’s welcome”.
De kerk is zeven dagen per week open. Het is echt een huis om in te wonen, al de dagen van je leven, of een hut om in te schuilen, sober, vol geborgenheid, vol schaduwen en licht. Echt een huis des Heeren, een bondsgods woning, tot in lengte van jaren.
Een schuifdeur geeft toegang tot de kerkruimte. Glas-in-loodramen bevatten afbeeldingen van Abraham en Izak, en de tekst uit Psalm 37: ”Let op de vrome”. De kansel is leeg, op een flesje water en de liturgie van afgelopen zondag na. Rode lopers liggen in het gangpad. Elke zondagochtend wordt hier onder het houten gewelf nog een dienst gehouden.
In de consistorie hangt een rijtje predikantenportretten. Oude bloemen en half opgebrande kaarsen liggen op een hoop. In de hal van de kerk werd vroeger zondagsschool gegeven.
In deze kerk zat James Durham te luisteren naar de uitleg van 1 Petrus 2:7. Hier werd hij als een vuurbrand uit het vuur gerukt. De wereld had zijn begeerlijkheden verloren.
Buiten, aan de voorgevel, bungelt een blauw klokkentouw. Een tuinman is druk in de weer met een grasmaaier en een onkruidspuit. In een boom boven het graf van een kind klingelen zacht belletjes.
Bij de kerk hoort nog een klein museum met enkele grafdeksels, grafstukken en delen van een 4 meter hoog stenen Keltisch kruis uit de achtste eeuw. Aan de muur hangt een foto van de kerk uit 1893, tijdloos en verstild.
Burgeroorlog
Durham geraakte op een opmerkelijke wijze tot het leraarsambt. Tijdens de burgeroorlog -tussen de Schotten en de Engelsen- werd hij aangesteld als kapitein. Toen beide legers zich gereedmaakten voor de slag, ging kapitein Durham met zijn manschappen in gebed. Onder dat gebed kwam David Dickson, hoogleraar in de godgeleerdheid te Glasgow, voorbij. Hij sprong van zijn paard en voegde hij zich bij hen. Hij was zó door dit gebed getroffen dat hij Durham ernstig aanspoorde om predikant te worden: „De Heere heeft een groter werk voor u.”
In Glasgow studeerde Durham godgeleerdheid bij dezelfde Dickson. In 1647 werd hij bevestigd tot leraar van de dominicanenkerk in Glasgow. Zijn eerste echtgenote stierf vroeg. Later huwde hij met Margaretha Muir, weduwe van Zacharias Boyd, predikant te Glasgow.
De dominicanenkerk in Glasgow, Durhams eerste gemeente, was de Black Friar’s Church aan de huidige Queens Drive. De kerk is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een rijtje kloeke herenhuizen, uitkijkend over een echt Engels grasveld.
Van 1651 tot aan zijn dood in 1658 was Durham predikant in de kathedraal van Glasgow, ook wel genoemd de High Kirk. De kathedraal, behorend tot de Church of Scotland, dateert uit de dertiende eeuw, is het belangrijkste monument van de stad en volgens sommigen de mooiste gotische kerk van Schotland.
De bekende Andrew Gray (de grootvader van Alexander Comrie) was hier Durhams ambtsbroeder. De kerk was in twee delen opgesplitst: het schip en het koor. Durham preekte in het westelijke deel, Gray in het oostelijke deel. De beide delen waren door een tussenmuur van elkaar gescheiden.
Zwartgeblakerd
De Glasgowse kathedraal is breeduit op de aarde neergezet. De kerk, gewijd aan St. Mungo, schutspatroon van Glasgow, is een plaatje, zwartgeblakerd en als uit één stuk gehouwen.
Binnen is de muur die scheiding maakte tussen de preken van Durham en die van Gray al lang verdwenen. Kerk en koor vormen weer een eenheid.
Op het orgel studeert iemand op een sonate van Mendelssohn. Een vrouwelijke gids verzoekt een bezoeker zijn pet af te doen: „Die dragen we niet in de kerk.”
In het koorgedeelte bevinden zich de zitplaatsen van het koninklijk huis. In de sacristie hangt het predikantenbord, met daarop de naam van James Durham. Zijn voorganger was Robert Ramsay, zijn opvolger Ralph Rodger.
De crypte was na de Reformatie de gebruikelijke begraafplaats voor predikanten van de kathedraal. Daar bevindt zich het graf van de heilige Mungo, die hier in de zesde eeuw de bisschopszetel vestigde.
Hier zou ook Andrew Gray begraven moeten zijn, maar niemand weet waar precies. Durham moet er ook liggen, maar de gidsen weten daar niet van. Toch valt Durhams graf wel aan te wijzen. In de muur zijn vaag de letters ”JD” en het jaartal ”1658” zichtbaar, vrijwel onder de witkalk verdwenen. Hier, onder dit gotische gewelf, moet zijn lichaam zijn bijgezet.
Ernst
Durham stond bekend als een ernstig man. Zelden zag men hem lachen. Toen William Guthrie eens in een opgeruimde bui Durham aan het lachen bracht, was deze eerst ontstemd. Na de maaltijd besloot Guthrie met een vurig en ernstig gebed. Na het amen omhelsde Durham Guthrie en zei: „O, William, wat zijt gij toch een gelukkig mens. Als ik zo vrolijk geweest was als gij, zou ik in geen acht en veertig uren in een geschikte gestalte geweest zijn om zo te bidden.”
Durham was een bruggenbouwer. Hij maakte de verdeeldheid van de Schotse kerk in de zeventiende eeuw mee. Kerkelijke verdeeldheid was voor hem zo ongeveer het grootst denkbare kwaad. Altijd weer zocht hij naar eenheid en verzoening en hij was daarin heel concreet. De kerk moet, zo zei hij, ervoor waken geschillen uit te vergroten en door middel van boeken en pamfletten tweedracht op de straten van Askelon te brengen.
Zijn laatste boek ”Des stervende mans Testament aan de Kerk van Schotland, of: Een Verhandeling aangaande Ergernis” dicteerde hij vanaf zijn sterfbed. In dit boek (in 2007 in het Nederlands verschenen onder de titel ”Opdat de bediening niet gelasterd worde”; Den Hertog, Houten) doet hij een hartstochtelijke oproep tot eenheid.
In het laatste gedeelte, dat gaat over schandelijke verdeeldheden, schrijft Durham: „Vraag u ernstig af wat de volgende generatie zou kunnen denken. Zal de verdeeldheid aan hen worden overgedragen, en zullen zij daar erfgenamen van worden? In zo’n toestand zullen ze ellendig zijn en dat voor altijd, met de verergerende omstandigheden die wel moeten volgen. Zal een wijze lezer, die met het nageslacht is begaan, hierover onbewogen kunnen nadenken?”
Vereniging is een geboden plicht, en verdraagzaamheid is een verkrijgbare zaak, zegt hij. Durham constateert vele gebreken aan de kerk van zijn dagen, maar geen enkel gebrek is voor hem van zodanige aard dat de kerk geen kerk meer zou kunnen zijn. Voor scheuringen en afscheidingen zijn nooit goede gronden te vinden.
Aanvechtingen
Op zijn sterfbed kreeg Durham te kampen met zware aanvechtingen. Hij zei: „Van alles wat ik gepredikt en geschreven heb, kan ik mij maar één Schriftplaats te binnen brengen, welke ik durf aan te grijpen; zeg mij, of ik het gewicht van mijn zaligheid daaraan hangen mag: Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.”
Een van de omstanders antwoordde: „Daar kunt ge het mee doen, al stonden er duizend zaligheden op het spel.”
Durham stierf op vrijdag 25 juni 1658. Zijn collega John Carstairs noemde hem in zijn lijkpredicatie „een getrouwe en wijze hofmeester, een tedere en vriendelijke voedster, een getrouwe vermaner en bestraffer, een bekwame raadsman in moeilijkheden en bezwaren. Hij was als een oog voor de blinden, als een voet voor de lammen, als een brandend licht in deze donkere wereld, en één uitlegger van het Woord onder duizend. Wanneer hij sprak, luisterde een ieder, en na hem sprak niemand meer.”