„Ik had het verleden ingepakt”
Een halve eeuw kon ze niet spreken over de verschrikkingen die ze als Joods kind meemaakte in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Pas rond haar zestigste begon de inmiddels 72-jarige Stella Beers haar herinneringen op te schrijven.
Beers’ boek ”Er is een tijd van zwijgen en een tijd van spreken” wordt momenteel vanuit het Ivriet in het Nederlands vertaald. Dezer dagen verblijft Beers in Oud-Beijerland om met de vertaler te overleggen en familiegegevens in het gemeentearchief na te zoeken.De Joodse logeert op een steenworp afstand van de plek waar ze als kind vaak met haar broertje Tommie speelde. „Ik herken hier nog maar weinig.” Stella Beers werd in 1936 in het Oostenrijkse Graz geboren uit Poolse Joden. Na de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland in 1938 moesten alle Joden het land verlaten. „Een zus van mijn vader woonde al in Oud-Beijerland”, vertelt ze, bedachtzaam Nederlands formulerend. „Zodoende hadden wij een adres in het buitenland.” Het gezin vlucht naar Nederland, behalve vader. Die vlucht naar Frankrijk, waarna Stella hem nooit meer terugzag.
Sobibor
Stella pendelt lang heen en weer tussen een pleeggezin in Arnhem en haar broertje en moeder in Oud-Beijerland. Die worden in de oorlogstijd opgepakt en afgevoerd naar Sobibor. „Een uur na aankomst waren ze er al niet meer.” In 1943 wordt ze zelf, evenals haar eveneens Joodse pleegouders, opgepakt en naar Westerbork afgevoerd. Daar wordt ze ziek en loopt blijvende gehoorbeschadiging op. „Maar het zou nog veel erger worden”, vertelt ze. „In de laatste maanden van de oorlog kwamen we in Bergen-Belsen terecht. Het kamp zat overvol, de mensen stierven als vliegen om me heen. Mijn uitzicht van bed naar buiten was een stapel lijken.”
Stella krijgt drie keer blindedarmontsteking. „Maar ik kon niet worden geopereerd. Dat gebeurde pas na de oorlog. Er zat nog slechts een dun vliesje. Dat het nooit is geknapt, beschouw ik als een wonder van God. De doktoren begrepen er ook niets van. Ik denk dat het vliesje nog wel ergens op sterk water zal staan”, zegt ze lachend. Zo jong als ze is, neemt ze zich voor om, zodra het kan, naar Israël te gaan. „Ik wilde naar een land waar ik mijn lot in eigen hand had, in Nederland voelde ik me zo machteloos.”
Op haar twintigste, in 1956, vertrekt ze naar Israël en gaat daar in het onderwijs werken, trouwt en krijgt kinderen. „Ondanks de vragen van mijn kinderen heb ik nooit over mijn afkomst kunnen praten. Zelfs mijn man wist de finesses niet. Ik had het verleden ingepakt en naast me neergelegd, uit een soort overlevingsdrang denk ik achteraf. Ik wilde mijn kinderen niet met mijn verleden belasten, maar als een gewone moeder door het leven gaan.”
Ommekeer
De ommekeer komt bij Beers als ze in 1995 meegaat met een door Israël georganiseerde pelgrimage naar onder andere de concentratiekampen Westerbork en Bergen-Belsen bij de herdenking van vijftig jaar bevrijding. „We waren met allemaal lotgenoten bijeen. Onderweg in de bus kwamen de verhalen opeens van alle kanten los. Je hoefde maar een half woord te zeggen en de ander wist wat je bedoelde. Dat was heel bijzonder. Vanaf dat moment vond ik dat ik het op papier moest zetten. Ik word ouder en als ik het niet opschrijf, wie weet het dan straks nog? Ik weet zelf bijna niets van mijn ouders. Dat mag mijn kinderen niet gebeuren.”