Klagen
Gods kinderen klagen zwaarmoedig en wenen bitter over hun ongeloof. Daardoor verzwakken zij hun vertrouwen op God, Zijn Woord en belofte, zo waarachtig als God Zelf, zeer en doen het wankelen. Dat is tot vermindering van hun troost en blijdschap, waardoor zij bloot komen te liggen aan ontelbare zwarigheden en verzoekingen, die hen in de naarste toestand brengen. Zij storten zo Christus’ gebed uit bij de Vader, voor hen ten goede.
Zij klagen ook met zuchten en tranen in het verborgene over hun zo kleine en zeer gebrekkige heiligmaking. Die moest als een schijnend licht op de middag in hen uitblinken en in al hun wandel gezien worden. Daartoe komen zij lang zo ver niet als het hun betaamt, tot eer van God. Dit doet hen dikwijls twijfelen aan hun geloof en kindschap. Het houdt hen onder druk met een zwaarmoedig hart, met veel bekommeringen. Zij gaan er zwaar gebukt onder, dikwijls tot hun dood toe.Dat dit klagen zowel goed als heilzaam, ja, noodzakelijk is, blijkt in het algemeen hieruit dat in dit heilig klagen de blijdschap van de gelovigen in God, hun liefde tot God, en hun vreze voor God duidelijk zichtbaar worden. Wie zal zo bitter wenen en klagen als hij, die zijn grootste blijdschap in God vindt?
Jeremia Hollebeek, predikant te Leiderdorp (”De zomer en de winter van een waar gelovige”, 1750)