Een onvervuld tegoed in de eindtijd
„De Joden brachten met hun verstrooiing het heil tot aan de einden der aarde. Met de Schriften namen zij ook, zij het verborgen, Christus met zich mee. Maar eens zal de Christus ook bij de Joden schitteren, niet meer verborgen, niet meer aards, maar verheerlijkt.” Deze visie van Augustinus op de Joden onderzocht drs. W. H. ten Boom in zijn proefschrift, waarop hij woensdag aan de Universiteit Leiden promoveert.
Ds. Ten Boom, hervormd predikant in Arnhem en lid van de landelijke sectie Kerk en Israël van de SoW-kerken, begon zijn studie met het onderzoek van de socialistische theoloog Fr. W. Marquardt, leerling van Karl Barth. Hij wilde een onderzoek doen naar een zevental theologen, van Augustinus tot Bultmann, om te zien wat zij zeggen over de Joden in de eschatologie (de leer van de eindtijd). Marquardt stelt bijvoorbeeld dat de Joden niet hebben afgedaan: ze zijn niet verworpen en behouden een bepaalde betekenis voor het eschaton.
De predikant oriënteerde zich eerst op Calvijn, Schleiermacher, Augustinus en anderen. Uiteindelijk vond hij Augustinus echter dermate fascinerend dat hij zich tot hem beperkte. „Hij boeide mij, omdat hij niet paste in het plaatje dat ik van hem had. Augustinus staat bekend om het negatieve beeld dat hij had van de Joden, wat parallellen heeft bij andere kerkvaders. Maar hij spreekt toch heel anders dan andere kerkvaders.”
Augustinus heeft zich inderdaad negatief over de Joden uitgelaten, erkent ds. Ten Boom in zijn proefschrift (”Profetisch tegoed. De Joden in Augustinus’ De Civitate Dei”; uitg. Kok, Kampen). „Zij zijn voor hem de ongelovige moordenaars van Christus. Toch proef ik geen haat tegen hen. Dat kan ook niet: bij Augustinus nemen de Joden een veel te grote plaats in. De kerk bestond voor hem uit Joden en heidenen.”
Voor Augustinus zijn de Joden de eigenlijke ongelovigen, zegt ds. Ten Boom. „In hen is het ongeloof aanschouwelijk gemaakt. Ze zijn het prototype van een aards gericht heil. Anderzijds zijn zij ook degenen tot wie Jezus is afgedaald. Jezus was Jood, Hij was „het wezen van de Joodse natuur”, schrijft Augustinus. De Joden waren het volk van God. Aan hen zijn enorme beloften gegeven. Augustinus wijst vooral op de belofte dat Jezus alleen de Christus kan zijn als de Joden zich zullen bekeren.”
Augustinus geloofde stellig in een algemene bekering van de Joden aan het einde der tijden. Zij zullen dan principieel komen tot erkenning van Jezus’ Messiasschap. „Jezus is als de nederige Christus op een verborgen wijze op aarde gekomen. Bij de wederkomst zal Hij te aanschouwen zijn als de verheerlijkte Christus. Volgens Augustinus zal de profeet Elia de Joden bekeren. Elia is nooit gestorven, maar opgenomen in de hemel.”
De gegevens bij Augustinus over de massaliteit van de bekering der Joden zijn wel schaars. „Hij noemt geen getallen. Wel is hij ervan overtuigd dat de Joden in categoriale zin zich bekeren, dat het hier niet om enkelen gaat.”
Voor Augustinus was Christus de hoeksteen die twee muren droeg: de Joden en de heidenen. „Daarom houden de Joden hun actuele betekenis. Augustinus onderscheidde zich van andere kerkvaders, die de gelovige Joden samen met de gelovige heidenen zagen als behorend tot het derde geslacht, waarbij zij hun Jood-zijn achter zich hadden gelaten. In de ogen van Augustinus blijven echter ook gelovige Joden Joden. Je vindt bij hem dan ook geen vervangingstheologie. De kerk is niet in plaats van Israël gekomen, maar is uit Israël voortgekomen. De fundamenten van de kerk zijn door en door Joods.”
Maar Augustinus stelt wel dat de Joden Christus hebben verworpen.
„Ja, dat is ook hun zonde, maar velen hebben zich daarvan na de opstanding bekeerd, volgens Augustinus. Daarnaast is de bekering van de Joden in de eindtijd zo zeker, dat zij ook licht werpt op de kerk van nu. Vandaar dat Augustinus regelmatig verwijst naar het beeld van de olijfboom in Romeinen 11, waar de kerk wordt gewaarschuwd voor hoogmoed. De Joodse takken die zijn weggesneden, kunnen weer worden ingeplant, en de wilde takken die geënt zijn, kunnen alsnog worden weggesneden. Maar belangrijker is dat voor Augustinus, in vergelijking met de andere kerkvaders, de Joden ook in hun tijdelijke verwerping getuigen van de christelijke waarheid, van Christus Zelf. Zij hebben immers de Schriften met zich meegedragen. In zijn verklaring van Psalm 59 schrijft Augustinus dat de Joden getuigen zijn van hun eigen onjuistheid én van het gelijk der christenheid. In hun ongelijk zijn ze blind voor het getuigenis van Jezus, dat ze zelf door middel van de Schriften geven.”
Augustinus schreef een felle preek tegen de Joden, zegt ds. Ten Boom. „Maar die kwam niet voort uit haat. „Augustinus haatte geen zondaar, hij was de bisschop van de liefde. De bekering van de zondaar is bij hem zo’n centraal begrip, dat hij daarom van elke mens verwachtte dat hij zich zou bekeren. Augustinus schreef niemand voorgoed af.”
De manier waarop ds. Ten Boom het heil voor de Joden uitdrukt, is die van een paradox. Het lijkt bijna barthiaans als de promovendus zegt dat de Joden „het grote Nee vormen te midden van het Ja.” Lijkt dat niet op een projectie van het dialectische denken van Karl Barth op Augustinus? De predikant verwijst naar de verzamelde werken van Barth en stelt dat ook Augustinus dialectisch denkt. „Bij Augustinus staat het oordeel tussen heil en onheil nog uit, en weten we niet wie wel of niet de verkorenen zijn. Bij Barth is de dialectiek meer op verwerping en verkiezing als zodanig gericht en is Christus de Verkorene en Verworpene tegelijk. Bij Augustinus ligt het heil wel vast in Christus, maar zien we toch ook weer de voortdurende oproep tot geloof en volharding, of, zoals hij het zelf noemt: het zingen en doorlopen.”
Ondanks de kritiek die Augustinus op de Joden heeft, komen ze er beter van af dan ketters als de pelagianen en de donatisten. „De Joden kennen nog een pardon. Ze waren verblind en konden Christus niet herkennen. Maar de ketters zien wel dat Christus regeert. En toch hebben ze nee tegen Hem gezegd. Hadden de Joden geweten Wie Jezus was, dan hadden ze Hem niet gedood. Voor Augustinus was het duidelijk dat het oordeel begint bij het huis van God.”