”Katern X” blijkt overbodig jaarboek
Titel:
”Katern X; cultureel jaarboek”, onder redactie van Bert de Jong en Bert van Weenen
Uitgeverij: Mozaïek, Zoetermeer, 2002
ISBN 90 239 9064 1
Pagina’s: 96
Prijs: € 13,30. Op de site www.chroom.net is iets aardigs te zien. Hans Werkman besprak in het Nederlands Dagblad de tiende aflevering van het cultureel jaarboek ”Katern”, en uit zijn recensie bleek dat hij er niet zeer enthousiast over was. Dat schoot in het verkeerde keelgat bij Katern-redacteur Bert de Jong, die een zeer stekelige brief aan het adres van Werkman schreef. Een andere Bert, luisterend naar de achternaam Van Weenen en óók redacteur van Katern, plaatste beide stukken in zijn digitale tijdschrift Chroom.
Waarom werd Bert de Jong zo boos? Eigenlijk vooral hierom: hij voelde in de kritiek een „ongeschreven dogmatisme, dat aanwezig is in gereformeerd fundamentalistische hoek.” Zelf hoort hij thuis in een ander segment van de Gereformeerde Kerken, waar het in grote lijnen zo gesteld is: ze begonnen met Kuyper, beleefden een trieste kerkscheuring in 1944 en zijn nu bij Kuitert aangeland. Deze dingen houden verband met elkaar. Het orthodoxe neocalvinisme van Kuyper en zijn navolgers is niet altijd even fijngevoelig met andersdenkenden binnen het kerkverband omgegaan. Vooral de Vrijmaking is een gebeurtenis geweest waarover vele gereformeerden, onder wie de toenmalige synodevoorzitter Berkouwer, zich diep hebben geschaamd.
Van de weeromstuit is men zo rekkelijk geworden dat theologen als het illustere tweetal Kuitert en Den Heyer in de kerk worden geduld, en van tijd tot tijd zelfs op applaus kunnen rekenen. Wie maar oprechte intenties heeft, kan, lijkt het, al aanspraak maken op het epitheton ”gereformeerd”. Als we Christus laten vallen, betwijfelen of God een persoonachtig Iemand is - ach, wat maakt het uit. Het gaat om zingeving, om transcendentie, om spiritualiteit: een religieuze oersoep met eventueel een christelijk fond.
Het is ongeveer deze modern-gereformeerde mentaliteit waarvan de tiende aflevering van Katern vol is. De predikant Alfred Bronswijk schrijft over de esthetische beleving als een oversteekplaats, een verbindingsweg naar de religieuze ervaring. Als hij daarmee een herstel van de religieuze ervaring áls ervaring op het oog heeft, kan men akkoord gaan. Maar als hij suggereert dat het veel moderne kunstenaars gaat om iets dat ook in de kerk centraal staat, rijzen er vragen.
Voor ex-redacteur Klaas de Jong lijken filosofische en levensbeschouwelijke identiteit hetzelfde te betekenen als christelijk geloof. Maar ik zou deze begrippen dan toch graag nader gekwalificeerd zien. Zo ook waar Kees Blokland, de nieuwe voorzitter van het Christelijk Cultureel Studiecentrum, dat de uitgave van Katern verzorgt, schrijft over ”reflecteren op zingevingvraagstukken” en ”het debat over kunst en geloof”. Hoe reflecteren? Welke zingeving? Welk geloof? Dit soort kritische vragen stelde ook Hans Werkman, en jawel: Bert de Jong kwam met de conflicten in het gereformeerde kerkelijke verleden op de proppen, en noemt Werkman een fundamentalist. Zo gaat dat.
De gereformeerde emeritus hoogleraar Gerrit Manenschijn maakt het in Katern wel het bontst. De frustratie over zijn gereformeerde verleden geeft hem de woorden in de pen dat Bunyans ”The Pilgrim’s progress” „een standaardvoorbeeld van gênant heilsegoïsme” is. Bovendien vindt Manenschijn het belangrijk om te vermelden dat hij Bunyans boek als tiener „een angstwekkend rotboek” vond, waarvan hij na enkele bladzijden „schoon genoeg” had. Met hoeveel begrip staat deze hooggeleerde in de traditie van de kerk der eeuwen!
Bovendien staan zijn oordelen in een verhaal met de pretentieuze titel ”Literatuur en ethiek” dat bijzonder weinig om het lijf heeft. Aan een enkele anekdote heeft Manenschijn genoeg om vérstrekkende conclusies te trekken.
En wat is volgens hem de juiste morele houding van een schrijver? „We kunnen gerust alle gepraat over normen en waarden vergeten, als we maar integer zijn, tegenover onszelf en anderen. Waarom? Omdat moraal en ethiek niet bestaan uit een pakketje regels volgens welke je leeft, maar uit je houding in en je reactie op situaties die van jou een morele beslissing vragen.” Is dat werkelijk zo, dat met de persoonlijke integriteit, noem het oprechtheid, van een schrijver het láátste woord is gezegd?
Dat de redactie Manenschijns bijdrage zo prominent in deze aflevering van Katern heeft geplaatst, is symptomatisch voor het niveau van het geheel. De aantekeningen van Gerda van de Haar over een gedicht van Judith Herzberg en anderhalf geslaagd gedicht kunnen dit jaarboek niet redden. Kennelijk uit allerlei hoeken bijeengegaarde bijdragen, waaronder overbodige stukken over literatuur en computer, zijn signalen dat Katern in niemands behoefte voorziet.
Een echt jaarboek is het ook niet: er is geen kroniekachtige bijdrage opgenomen. Vorig jaar schreef Klaas de Jong tenminste nog een soort poëziekroniek. Nu moeten een verslag van de opvoering van een theaterproductie in Kampen en een afstudeerscriptie van de Hogeschool Constantijn Huygens het jaarboekkarakter van Katern blijkbaar waarmaken. Aardige stukken, daar niet van, zeker Judy Spruyts afstudeerscriptie over wat tekenen voor haar is, maar vindt de redactie deze berichten nu echt belangrijk genoeg om ze via Katern den lande kond te doen?
Misschien gloort er nog hoop in de toekomst. Kees Blokland maakt in deze Katern zijn plannen met het CCS en Katern bekend. Daarbij hoort de verzorging van vier lunchpauzelezingen aan kunstacademies en een christelijk-culturele tegenhanger van de Huizinga-lezing: de Huygens-lezing, waarvan de lector maar liefst aan de Huizinga-maat gemeten zal worden. Als deze vertogen in Katern 11 worden gepubliceerd, komt het misschien nog eens tot de verschijning van een jaarboek dat zijn naam waarmaakt én het lezen waard is.