Bakens binnen CU worden verzet
De onduidelijkheid over de uitleg van het rapport van de commissie-Cnossen laat zien dat binnen de ChristenUnie bakens verzet worden, meent Cees van Bruchem. Binnen de achterban is er een tendens om het Woord van God te relativeren als norm voor het persoonlijk en politiek handelen.
Het is opmerkelijk dat het rapport van de commissie-Cnossen zo’n tegenstrijdige uitleg oplevert. Aan de ene kant stellen bijvoorbeeld de Nunspeetse wethouder Nico Schipper, oud-partijvoorzitter Thijs van Dalen en fungerend voorzitter Peter Blokhuis dat het rapport als het gaat over huwelijk en seksualiteit geheel in lijn is met de visie van RPF, GPV en ChristenUnie. Aan de andere kant zijn mensen als Johan Frinsel, prof. Douma, dr. Van de Belt, maar ook bijvoorbeeld Prof. G. Dekker (RD 22-5), van mening dat er met het rapport een wissel wordt omgezet. De laatstgenoemde waardeert deze stap positief, de anderen hebben ernstige bezwaren.Deze sterk uiteenlopende uitleg geeft aan dat het rapport op een zeer aangelegen en principieel punt niet duidelijk is. Ik sluit niet uit dat beide groepen gelijk hebben. De eerste in die zin dat het rapport vasthoudt aan de klassieke, op de Bijbel gebaseerde visie op huwelijk en seksualiteit.
Het valt daarbij wel op dat het rapport nergens verzet aantekent tegen de tijdgeest die meer en meer voorschrijft dat homoseksualiteit als normaal moet worden gezien en dat iedereen die daar op grond van het Woord van God anders over denkt hooguit kan worden geduld als iemand ”die nog zover niet is”. Juist die tijdgeest vraagt om een duidelijke stellingname van een partij die, zoals enkele wethouders op de CU-website verklaren, „de Bijbelse weg wil gaan.”
Eén lijn
De tweede groep heeft gelijk in die zin dat het rapport in het midden laat of mensen die er blijkens hun levenswijze een andere visie op (homo)seksuele relaties op na houden, de CU al dan niet kunnen vertegenwoordigen. Op de suggestie dat dat niet zou kunnen, antwoordt commissievoorzitter-Cnossen in het Nederlands Dagblad (19-5): „Zo is de tekst niet bedoeld”, en: „we laten het open.”
Het is merkwaardig dat de leiding van de CU het rapport min of meer omarmt, terwijl het onduidelijk is op een punt dat niet alleen zeer principieel is, maar bovendien, zoals de commissie zelf zegt, de aanleiding vormde van haar instelling.
De commissie legt het probleem neer bij de selectiecommissies, die ook andere opvattingen en gedragingen in haar afwegingen kunnen betrekken. Daarbij bestaat de kans dat de ene selectiecommissie een kandidaat (mede) vanwege zijn of haar levenswijze afwijst, maar een andere commissie deze kandidaat geloofwaardig genoeg acht om de CU te vertegenwoordigen. Moet een partij die ”politici uit één stuk” wil hebben, er niet voor zorgen dat op zulke principiële punten één lijn geldt?
In het minderheidsrapport van Meindert Leerling wordt aan de hand van een document uit de fusieperiode aangetoond dat het toentertijd -dus slechts een jaar of zes geleden- ondenkbaar was dat mensen met een homoseksuele relatie de CU zouden vertegenwoordigen. Dus hier worden de bakens wel degelijk verzet.
Deze koerswijziging staat helaas niet op zichzelf, maar past in een patroon van verschuivingen binnen de CU die de laatste jaren zichtbaar zijn. Zo staat in het hiervoor bedoelde document uitdrukkelijk dat de CU zich „nadrukkelijk stelt in de traditie van de Reformatie” en dat rooms-katholieken geen lid kunnen worden. Tegenwoordig zijn rooms-katholieke leden van harte welkom en komen zij ook voor op kandidatenlijsten. Hoe je daar ook over denkt, ontegenzeggelijk er is een wissel omgezet.
Verarming
Het is trouwens opmerkelijk dat rooms-katholieken lid willen worden van een politieke partij die reformatorische c.q. gereformeerde wortels heeft. Ik denk dat dat niet los kan worden gezien van de afnemende herkenbaarheid van de CU als reformatorische c.q. protestants-christelijke partij. Een van de katholieke CU-kandidaten voor Provinciale Staten uit Limburg heeft het ongeveer zo gezegd: „De ChristenUnie is geen orthodoxe protestants-christelijke partij, maar juist zeer ruimdenkend. Dat ben ik ook.”
Ik erken dat er politiek-programmatisch gezien nog steeds sprake is van een grote mate van continuïteit tussen de CU en de partijen waaruit ze is ontstaan. Toch zijn ook op dat gebied niet onbelangrijke veranderingen te signaleren. In het eerste verkiezingsprogramma van de RPF waarbij ik betrokken was -dat van 1994- staat onder meer dat het „ook in de politiek behoort te gaan om de Naam en de eer van Jezus Christus, de Koning der koningen.” Zulke zinnen -je zou het een theocratische notie kunnen noemen- kom je in de jongste programma’s niet meer tegen.
Ook wordt meer de nadruk gelegd op beeldvorming en electorale belangen en verdwijnt het cultuurkritische element, dat althans in de RPF altijd duidelijk aanwezig was, geleidelijk naar de achtergrond. Ik vind een dergelijke vervlakking op zijn minst een verarming.
Deze veranderingen, die ook werden gesignaleerd door bijvoorbeeld Andries Knevel, Sytze Faber en Paul Kalma, hebben mijns inziens zowel te maken met een streven naar ”Salonfähigkeit” als met veranderende opvattingen binnen (de achterban van) de CU. Ik kan de genoemde verschuivingen niet anders zien dan als een laten vieren van de oorspronkelijke uitgangspunten van de CU en van de partijen waaruit deze is ontstaan, met ten diepste als achtergrond: het relativeren van het Woord van God als norm voor het persoonlijk en politiek handelen. En als het zout smakeloos wordt, wat voor nut heeft het dan nog?
De auteur was lid van het Federatiebestuur van de RPF en gemeenteraadslid en lid van de Eerste Kamer voor de ChristenUnie. Sinds januari is hij partijloos.