Politieverhoren
Experimenteren is populair, ook in het recht. Behalve met mediation-naast-rechtspraak en met slachtofferspreekrecht wordt er geëxperimenteerd met de aanwezigheid van advocaten bij politieverhoren. Zij krijgen de gelegenheid vooraf met de cliënt te spreken en daarna het verhoor bij te wonen, om de rechtmatigheid ervan te controleren. Zij moeten achter de verdachte zitten (om non-verbale signalen te vermijden) en zwijgen.
In Advocatenblad 8 worden de voors en tegens besproken. Het gaat strafpleiters niet ver genoeg: „Je kunt als arts ook niet naast een patiënt zitten en niets doen, ook al loopt je patiënt blauw aan.” Mr. Jebbink, woordvoerder van Spong Advocaten, acht het experiment strijdig met „de principiële taakopvatting en beroepseer van de advocaat.” Het is tegennatuurlijk om er passief bij te zitten en strijdig met de afgelegde eed. Om die reden heeft het kantoor een kort geding aangespannen tegen de staat, met als doel uitbreiding van bevoegdheden. Een passieve houding is niet aan de cliënt uit te leggen en Jebbink meent zelfs tuchtrechtelijk aansprakelijk te kunnen zijn als een cliënt zou klagen over onvoldoende bijstandverlening. „De staat heeft niet te rommelen in de taakopvatting van de advocatuur.”Bij het ministerie van Justitie snappen ze er niet veel van. „Vroeger mochten advocaten niet aanwezig zijn bij het verhoor. Nu mogen ze dat wel en is het opeens strijdig met hun beroepseer.” „Beïnvloeding” is niet de bedoeling. „Het mag niet zo zijn dat de politie een verdachte bijna een bekentenis heeft afgedwongen (?) en dat de advocaat dan een kreet slaakt en de verdachte vervolgens niets meer zegt. De politie moet ook haar werk kunnen doen.”
Een lid van de commissie die het experiment opzette, toont begrip voor de opstelling van Spong en de zijnen: „We hebben nu in ieder geval een voet tussen de deur. Wat ons betreft is dit slechts een begin.”
Het doorwerken van ouderen na hun 65e is inmiddels de experimentele fase wel voorbij. In het Nederlands Juristenblad (NJB 19) spreekt mr. P. Vas Nunes zijn verbazing uit over het feit dat de praktijk nog steeds uitgaat van de rechtsgeldigheid van een beding in de arbeidsovereenkomst waarin staat dat deze vanzelf eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Als ouderen bij dezelfde werkgever willen doorwerken, gebeurt dat daarom doorgaans op basis van een nieuw (tijdelijk) contract, waaraan de werkgever op eenvoudige wijze een einde kan maken.
„Volstrekt nietig”, aldus de auteur. Weliswaar is in de rechtspraak geoordeeld dat zo’n ”pensioen = ontslagbepaling” géén leeftijdsdiscriminatie oplevert zolang maatschappelijk geaccepteerd is dat 65 jaar einde werktijd betekent, maar het feit dat de bepaling geen discriminatie oplevert maakt deze uiteraard nog niet rechtsgeldig. Wet noch rechtspraak van de Hoge Raad biedt steun voor de stelling dat zo’n pensioenbepaling (die in strijd is met het gesloten ontslagstelsel) rechtsgeldig is.
De lagere rechtspraak zou dan ook om moeten. Iemand die na zijn 65e wil doorwerken, kan gewoon aanblijven, en de werkgever moet maar zien dat hij hem ontslagen krijgt als hij op grond van de bereikte leeftijd het dienstverband wil beëindigen.
Bovendien, zelfs al zou zo’n werknemer een los contract accepteren ter inruil van zijn vaste contract, dan nog schiet de werkgever er niets mee op. Als een werkgever namelijk een vaste werknemer beweegt tot een los contract, dan schrijft de wet voor dat de ontslagbescherming „meeschuift.” Dit betekent dat het contract ondanks de afgesproken duur helemaal niet eindigt op de einddatum: de werknemer moet daarvoor alsnog ontslagen worden als ware hij in vaste dienst. Doorwerken na je 65e is dan ook „een recht, geen gunst.”
In hetzelfde nummer van het NJB een essay van strafrechtwetenschappers Kool en Sieling over strafbare discriminatie. Discriminatie tast het gelijkheidsbeginsel aan en vormt een bedreiging voor de democratische pluriforme samenleving. Het politieke voornemen („ongehinderd door kennis van zaken”) is daarom een bredere inzet van het strafrecht als het gaat over discriminatie. Volgens de auteurs zou echter dit neerkomen op symboolwetgeving: hun onderzoek brengt hen tot de vaststelling dat slechts een klein deel van de zaken getuigt van een uitgekristalliseerde discriminatoire overtuiging. Hoofdzakelijk komt dit delict echter voort uit „onderbuikgevoelens en gebrek aan herkenning van de ander.” Deze criminaliteit heeft een „haast alledaags karakter.”
Een strafverzwaring opnemen voor discriminatie die plaatsvindt vanuit overtuiging en niet het gevolg is van opgewekte irritatie of een ruzie, waarbij de discriminatie spontaan ontstaat op grond van uiterlijke kenmerken van de ander, raden de auteurs af. Dat zou immers neerkomen op het strafbaar stellen van een motief en dat is wezensvreemd aan ons strafrecht. Ons „nuchtere Hollandse” strafrecht focust op de daad en niet op drijfveren. Behalve op dit principiële bezwaar wijzen de auteurs erop dat een motief moeilijk te bewijzen is. Uitbreiding van het strafrecht is derhalve symboolwetgeving voor de Bühne en zeker geen oplossing in een tijdsbestek dat zich kenmerkt door vergroving van taalgebruik en losser wordende omgangsvormen.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten
Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.