Genadestaat
„Alzo zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeren en met gejuich tot Sion komen…”
Jesaja 51:11Gelijk bij een kind van God de ware blijdschap onafscheidelijk is aan de genadestaat, is ook de heilige droefheid een vast bewijs daarvan. Gelijk de blijdschap zoet is aan de ziel, doet ook de droefheid veel goed aan een ware gelovige. Deze twee stellingen zijn vast gegrond op het waarachtige en onfeilbare Woord van God. Ja, al de heiligen die ons in dat Woord voorkomen, bevestigen dit eenstemmig. Ook Gods kinderen in onze dagen zijn een grote wolk van getuigen daarvan. Deze twee tegenstrijdige zaken -namelijk blijdschap en droefheid; juichen en klagen- zijn aan Gods volk eigen en zullen altijd op aarde eigen blijven.
Zo is het dus met de genadestaat van Gods kinderen gelegen als met zomer en winter, beiden goed en heilzaam, ja, noodzakelijk. Beiden zijn ze vastgesteld door de wet van de natuur van die grote Schepper. Dat een blijde genadestaat met de zomer en een klagende genadestaat met de winter wordt vergeleken, is duidelijk. Want de zomer is liefelijk en zeer verkwikkend voor de mens door zijn werkzame warmte en zijn vele vruchten zijn tot dienst en nut van de mensen op de aarde.
Zo is een vrolijke en juichende genadestaat voor de ziel ten hoogste zoet en aangenaam.
Jeremia Hollebeek,
predikant te Leiderdorp
(”De zomer en de winter van een waar gelovige”, 1750)