Wie doet de tweede stap?
Dogmatiek, daar bijt je je tanden soms op stuk. Neem nu de volgende drie stellingen. Ze zijn alle drie helemaal waar. Tegelijk vormen ze een onmogelijke combinatie. Stelling 1: God wil dat degenen die Hij roept tot Hem komen en niet verloren gaan. Hij heeft geen lust in de dood van de zondaar (Ez. 33:11). Stelling 2: God is almachtig (Gen. 34:11). Stelling 3: Niet alle mensen die geroepen worden, worden zalig. (Matth. 20:16.) Hier klopt iets niet. Dit kan niet allemaal tegelijk waar zijn, zegt ons verstand. En zo zie je dat er mensen beginnen te knabbelen aan een van de drie stellingen.
Er zijn mensen die beginnen te tornen aan de derde stelling. Ze zeggen: Als je gedoopt bent, ben je een kind van God en word je zalig. Dan klopt het weer. God wil het, God kan het, God doet het. Anderen knabbelen aan de eerste stelling. God roept wel, maar Hij meent het alleen maar echt voor de uitverkorenen. Hij wil niet dat alle geroepenen de zaligheid krijgen. Maar in Ezechiël 33:11 zweert God zelfs dat het waar is! „Zo waarachtig als Ik leef!” En wij belijden: God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat de geroepenen tot Hem komen.Anderen vinden een uitweg uit dit trilemma door de tweede stelling een beetje open te breken. God is wel almachtig, maar Hij heeft besloten in het werk van de zaligheid Zich afhankelijk van mensen op te stellen. Hij staat aan de deur, klopt, roept, maar de klink om de deur open te doen zit niet aan de buitenkant. Het slot kan slechts vanbinnen open.
Het kan toevallig zijn, maar ik heb deze laatste voorstelling van zaken het laatste halfjaar drie keer van jongeren gehoord. God doet de eerste stap, wij moeten de tweede stap doen. God overtuigt ons van zonde door Zijn Geest, nu moeten wij de stap nemen om ons in geloof aan Hem toe te vertrouwen. God bracht je tot het besef dat je zondaar bent, jij hebt met Gods hulp de stap genomen om in Hem te geloven. Dat je daarbij niets voelde, dat alles nog hetzelfde leek, dat er geen hemel in je hart daalde, is van geen betekenis. Je hoeft niet per se iets te beleven en te voelen als je Jezus in je hart toelaat. Je moet doen waar de Bijbel vol van staat: je bekeren en geloven.
Dit is een ketterse leer, uiterst intelligent uitgedacht door de Vijand. Hij weet met Bijbelteksten onze jongeren in verwarring te brengen. Dit is namelijk precies wat Arminius leerde. Ook volgens Arminius was de mens dood in misdaden. Ook volgens hem was de Geest nodig om je het vermogen tot geloof te geven. Maar dat laatste stapje, je overgeven en geloven, moet je uiteindelijk zelf doen. Pas als je dit hebt gedaan, ben je een kind van God.
Het is goed dat je je realiseert dat deze opvattingen buiten de kaders van de gereformeerde leer vallen. Lees de Dordtse leerregels, hoofdstuk 3-4, verwerping der dwalingen, artikel 8. Daar wordt de gedachte dat de Almachtige God besloten heeft afhankelijk te zijn van de mens bij de levendmaking expliciet genoemd en afgewezen. Evenzo wordt de opvatting verworpen dat het -nadat God Zijn aandeel in de wedergeboorte zou hebben volbracht- uiteindelijk van de mens zou afhangen of hij wedergeboren wordt of niet.
God doet de eerste en de laatste stap! Hoe zit het dan met die teksten als: „Indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen…”? Dan zit de sleutel blijkbaar toch aan de binnenkant! Ik kan het niet beter verwoorden dan ds. J. van Haaren in een preek over Openbaring 3:20. „„Want indien iemand Mijn stem hoort.” Weet u hoe dat gaat? Iemand zit in de kerk, en luistert zoals hij zo vaak luisterde, met belangstelling of met minder belangstelling. Maar plots gaat hij anders luisteren. Wat nou? Is dat waar? Staat de Heere aan de deur van mijn hart te kloppen? Wil Hij bij mij binnenkomen? Strekt Hij werkelijk de handen naar mij uit? Dat heb ik nog nooit zo gezien. Heere wat een wonder! Wat moet ik doen? Moet ik die deur openen voor U? Nu, dat doe ik direct. Het slot eraf!
Maar dan komen de moeilijkheden. Ze krijgen de deur niet open! Ze hebben destijds de ene grendel na de andere op die deur geschoven en de grendels zijn vastgeroest. Ze proberen wat ze willen, maar de deur zit vast; ze krijgen de deur nooit meer open. Hoe groot wordt hun nood. Hoe groot hun smart. Daar staat de Heere te kloppen aan de deur van het hart. Hij beoogt hun welzijn, hun eeuwig heil, en nu kunnen zij die deur niet open krijgen! Dat is hun eigen schuld. „O God, Uw doen is rein. Ik ben het ook niet waard, maar ik kan zonder U niet meer leven. O zou U bij mij willen binnenkomen? Zou U misschien die deur op een wonderlijke wijze van buitenaf kunnen openen? O God, wees mij zondaar genadig. En wat blijkt dan? Dat die deur al open is. Wat een wonder!” Tot zover enkele passages.
En verder, laat je niets wijsmaken: als de Heere bij je binnenkomt, dan beleef je wat! Dan wordt alles anders. Alles nieuw. Dan is er een feest van vreugde, vrede en diepe verwondering.