Als Koning heersen
„Want Hij moet als Koning heersen; totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben.” 1 Korinthe 15:25
Hemelvaartsdag, stiefkind onder de christelijke feestdagen? De kerkgang is op die dag niet zo geweldig. Jongeren hebben een bondsdag. Anderen hebben gewoon een vrije dag, een uitgaansdag. En jaren terug zei ds. Jac. Van Dijk reeds: „Hemelvaartsdag, een algemeen erkende christelijke feestdag, of moet ik spreken van een algemeen erkende christelijke fietsdag? Want heel wat mensen zitten op hun tweewielers en maken tochten.”Erger is dat er in ons land steeds meer stemmen opgaan die ervoor pleiten de tweede feestdagen van Kerst, Pasen en Pinksteren en ook de Hemelvaartsdag maar af te schaffen als vrije dag. Daarvoor in de plaats kunnen andere vrije dagen komen, toegekend aan andere religies. Want tenslotte leven we toch in een multiculturele en multireligieuze samenleving, die allang niet meer een christelijk stempel draagt.
En toch, Hemelvaartsdag, gedenkdag van het kroningsfeest van de Heere Jezus! Is Hij ook onze Koning door genade geworden en werden wij Zijn onderdanen?
De heidenapostel schrijft aan de gemeente van Korinthe een hoofdstuk over de opstanding, door de dwaalleer aldaar geloochend. Inmiddels is de verrezen Zaligmaker opgevaren in de hoogte en gezeten aan de rechterhand van de Vader in hemelse heerlijkheid. En Hij heerst daar als Koning.
We lezen nog iets bijzonders in deze tekst: „Want Hij móét als Koning heersen.” Ja, dat moet Hij! Van wie en waarom? Wel, daartoe is Hij door de Vader bestemd. Voor deze vreugde Hem voorgesteld heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Het is de aan Hem gegeven en door Hem aanvaarde opdracht om als Koning te heersen. Hij kan eenvoudig niet Zijn heerschappij over het heelal opgeven en verlaten als Middelaar, totdat het grote einde van de wereld en de tijd daar zal zijn.
Hij moet als Koning heersen totdat het doel waartoe Hij bestemd is, bereikt is. Met die oppermacht van Christus valt niet te spotten. Dat zullen ondervinden allen die deze ontkennen of bestrijden. Wat het tweede gedeelte van de tekst betreft, dat luidt: „totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten gelegd zal hebben”, lijkt de apostel terug te verwijzen naar een woord uit het Oude Testament, en wel naar Psalm 110. Daar lezen we dat God tot de Messias spreekt: „Zit aan Mijn rechterhand, totdat ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten.”
De apostel maakt echter niet echt duidelijk of hij dit psalmvers ook echt citeert. Mogelijk speelde dat vers om zo te zeggen door zijn hoofd of in zijn hart. Maar hij laat inleidende woorden als: „gelijk de Schrift zegt, of gelijk geschreven is” weg. Exegeten verschillen erover van mening of Psalm 110 wel echt geciteerd wordt.
Oppermachtig is intussen Christus als de ten hemel gevaren Messias. Hij heeft het voor het zeggen. Wie houdt het tegen Hem uit? Alles legt het toch vroeg of laat tegen Hem af. Hij gaat maar door met Zijn macht te tonen en overwinning op overwinning te behalen op die Hem tegenstaan, al zien we dat niet altijd zo duidelijk aan de buitenkant.
Hoe velen moesten al voor Hem onderdoen! Nog steeds zegeviert Hij „totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten gelegd zal hebben.”
Maar wie wordt nu met die Hij bedoeld? Een aantal Schriftuitleggers meent dat met die persoonsaanduiding de Vader is bedoeld. Want ook in Psalm 110 is het God, Die de vijanden van Zijn volk en van Zichzelf tot een voetbank maakt van de Heere van David, de Messias dus. Maar doen we dan recht aan deze tekst? Komt en stemt het tweede Hij in de tekst niet duidelijk overeen met het eerste Hij? Hij moet heersen. En Hij rust niet totdat Hij alle vijanden heeft neergelegd. Dus gaat het over Christus! Hij toch, als de tweede Adam, oefent Zijn koninklijke ambt uit over heel de schepping, het ganse heelal. En teksten uit Psalm 110 blijken het meest geciteerd te zijn in het Nieuwe Testament, waarbij steeds op de Messias wordt geduid. Misschien is nog de meest juiste conclusie deze tekst zo te verstaan dat God door Zijn Zoon Christus alle vijanden onderwerpt.
Nu ten slotte als toepassing de vraag: Hoe staan u en jij tegenover deze Koning? Wie is Hij en wat betekent Hij voor u en voor jou? Hebben we onszelf door ontdekkende genade van Woord en Geest leren kennen als vijanden van nature jegens God en Zijn Gezalfde, maar werd die vijandschap ook gebroken? Aanbidden we Hem in Zijn koninklijke heerlijkheid, ook juist op Hemelvaartsdag? Kunnen we de plaats niet vinden om vol verwondering en dank diep genoeg voor Hem in het stof te buigen?
O, wat een Koning is Hij toch! Of, en hoe vreselijk zal dat zijn, zullen we ook eens smadelijk onderworpen zijn aan Zijn voeten als en met alle andere vijanden, de duivel en heel het rijk der duisternis, die niet gewild hebben dat Hij Koning over hen zou zijn? Nog is het de tijd der genade. Maar die duurt niet eeuwig. Er is een definitief totdat.
Ds. W. Chr. Hovius, Apeldoorn