Nu het vervolg op Dijsselbloem nog
De commissie-Dijsselbloem heeft haar werk goed gedaan, maar nu moet het rapport een vervolg en een uitwerking krijgen, stellen Wouter van den Berg en Jan Kloosterman.
Waardering voor de grondige en heldere analyse van de commissie-Dijselbloem is op haar plaats. Op 23 februari presenteerde deze onderzoekscommissie haar eindrapport ”Tijd voor onderwijs”. De conclusies logen er niet om. Het parlement deelt op hoofdlijnen de conclusies van het onderzoek. De SGP-jongeren doen dat ook. Nu het vervolg nog.In het rapport werden maar liefst een dertigtal tekortkomingen op het gebied van probleemdefinitie, beleidsontwikkeling, wetgeving, implementatie en evaluatie ten aanzien van onderwijsvernieuwingen en het beleid van de overheid gesignaleerd. De focus van het onderzoek was gericht op de invoering van vernieuwingen: de basisvorming (1993), de tweede fase in de bovenbouw van het havo en vwo (1998, 1999) en tot slot het vmbo (1999-2002).
De basisvorming is ingevoerd vanuit het paradigma dat elke leerling gelijk behandeld moet worden. Ongeacht enig verschil in intelligentie en capaciteiten kreeg iedere leerling hetzelfde lespakket aangeboden. Na een aantal jaren zou de leerling dan beter een vervolg kunnen kiezen. Die gelijkstelling slaat wat ons betreft de plank volledig mis. Dit wordt in het rapport ook terecht vastgesteld. Deze insteek sluit niet aan bij de verschillen tussen en de mogelijkheden van de leerlingen. Daardoor komen pubers juist niet optimaal tot ontplooiing. Toch is daarmee niet alles gezegd.
Een ander kritiekpunt betreft namelijk de verantwoordelijkheid die de leerling geacht wordt te hebben. Vooral met de invoering van het studiehuis werd duidelijk dat deze voornamelijk bij de leerling zelf kwam te liggen. Het uitgangspunt werd zelf studeren, zelf plannen en zelf beslissen wat goed voor je is. Naar onze mening hebben leerlingen meer sturing nodig dan ze in de tweede fase aangeboden kregen. Leerlingen moeten ongelijk benaderd worden als het gaat om hun talenten en (on)mogelijkheden.
De roep klinkt om visievorming weer bij de (praktijk)experts vandaan te laten komen. En terecht. Dat zijn allereerst de leerkrachten en docenten die voor de klas staan. We delen dit punt. Daarom stellen we voor om het aantal ambtenaren op het ministerie van Onderwijs die zich bezighouden met het invullen en voorschrijven van onderwijsconcepten door middel van natuurlijke uitstroom met 10 procent terug te brengen.
Verder stellen we voor dat het ministerie van Onderwijs een pas op de plaats maakt en de komende vijf jaar geen verplichte onderwijsvernieuwingen oplegt. Daarmee wordt de autonomie van scholen gerespecteerd als het gaat om de inrichting van het onderwijs. Mochten er op den duur wel weer vernieuwingen noodzakelijk zijn, dan wordt minimaal vijf jaar implementatietijd in acht genomen. Hier wordt dan alleen van afgeweken als vanaf de werkvloer duidelijk wordt dat een kortere periode voldoende is en de inspectie dit kan bevestigen. Verder stellen we voor om binnen nu en twee jaar in samenspraak met de overheid en het onderwijsveld de wederzijdse verantwoordelijkheden en de afbakening ervan opnieuw te doordenken en vast te leggen. De overheid is daarbij hoofdverantwoordelijke voor het wat van de onderwijsinhoud en de scholen gaan over het hoe.
Speerpunten
Daarbij krijgt de rol van de inspectie andere accenten. Zij kan toezien op resultaten en is beschikbaar om coachend op te treden. De inspectie beoordeelt dan minder de onderwijsinhoudelijke kant. Resultaten, het onderwijs als proces en personeelsbeleid zijn daarbij de speerpunten van hun consultaties en controles. In samenspraak met het onderwijsveld, ouders en leerlingen worden nog deze kabinetsperiode indicatoren opgesteld om de kwaliteit van het onderwijs goed te kunnen meten en inzichtelijk te kunnen maken. De onderwijsinspectie krijgt deze indicatoren vervolgens mee als ijkingspunten.
Met betrekking tot de norm van 1040 uur in het voortgezet onderwijs stellen we een buffer voor van 150 uur tot de tijd dat hierover een beter werkbare en bredere consensus gevonden is. Een goede definitie van onderwijstijd, het doorrekenen van anders schoolactiviteiten in de taakbelasting en een bijpassend financieringssystematiek moeten tegen het licht worden gehouden en daarna opnieuw worden vastgesteld.
Nederland kent een kenniseconomie. Dat verdient alle investering en aandacht die mogelijk is. De aanbevelingen en adviezen uit de commissies-Dijsselbloem en -Rinnooy Kan kunnen bijdragen aan de nodige rust voor het onderwijsveld om met zijn mandaat goed onderwijs te verzorgen.
De auteurs zijn respectievelijk voorzitter van de commissie onderwijs en voorzitter van de SGP-jongeren.