Wie is wie in het Groningse Oldencate
Titel: ”Kinderen in verstand en in boosheid. Van mensen uit het Groninger land”
Auteur: P. Keuning; ill. Evert Musch, nabeschouwing van Hans Werkman
Uitgeverij: Profiel, Bedum, 2007; 8e druk
ISBN 978 90 5294 4036
Pagina’s: 255 blz. met fotokatern; € 19,90.
Het moet in 1975 geweest zijn dat ik tijdens mijn zoektocht naar oudere christelijke literatuur een ditmaal niet antiquarische uitgave tegenkwam: ”Kinderen in verstand en in naam boosheid” door P. Keuning (1882-1962). In dat jaar verscheen namelijk tot tweemaal toe een herdruk -de zesde en de zevende- van dit boek, dat in 1917 voor het eerst was uitgegeven.
De naam Keuning herinnerde me direct aan Willem de Mérode, pseudoniem voor Willem Eduard Keuning, de bekende christelijke dichter tussen de beide wereldoorlogen. En inderdaad, na wat zoekwerk bleek me dat P. Keuning een broer was van de dichter. Ik las het boek toen met interesse, al had ik aanvankelijk wel wat moeite met het onvervalste Groninger dialect, dat als ik het probeerde uit te spreken, een wonderlijk en eerlijk gezegd lelijk taaltje voor me was.
Het boek boeide me ondanks de barrière van het veelvuldig gebruikte dialect; het gaf in een aantal verhalen een boeiend kijkje in het leven rond 1900 in een overwegend christelijk dorp in het hoge noorden van Groningen. Het was voor mij ook een bewijs dat er in de christelijke literatuur in de eerste decennia van de twintigste eeuw wel degelijk aandacht was voor het sociale vraagstuk, waarbij in de beschrijving van de verhoudingen tussen boeren en arbeiders op niet mis te verstane wijze gekozen werd voor hen die te lijden hadden onder rijke en van hun positie misbruik makende machthebbers.
Maar hoe gaat dat? Het boek kwam in mijn boekenkast en stond daar vervolgens jaren te staan. Zo ging het wellicht niet in Spijk, het Groninger dorp dat als Oldencate in Keunings boek voor het voetlicht komt. Want vanaf de eerste druk was het in Spijk en omgeving eigenlijk mis in de verhouding tussen auteur en dorp. Als jongen had Pieter Keuning in Spijk gewoond, waar zijn vader Jan Keuning van 1885 tot 1902 hoofd was van de gereformeerde school. Hij was drie jaar toen de Keunings er kwamen, en twintig toen ze weer vertrokken. Hij heeft er dus lang genoeg onder de mensen verkeerd om indrukken op te doen voor zijn latere herinneringen aan het dorp van zijn jeugd.
Hij was van huis uit bekend met de kwalijke praktijken van de lawaaierige en rijke boer Dijkinga, die desondanks het diakenambt in de ”kleine” (gereformeerde) kerk bekleedde; met de overwegingen van Tamme Maathuis, die wel niet gierig, maar o zo zuinig was; met de levenshouding van de wijze boer Menkveld, die vaak voor een verrassende keer in het lot van minderbedeelden zorgde; met de wrede houding van kleermaker Geert Nijhuis, die zich zo schandalig tegen zijn ongehuwde zwangere dochter Anna keerde, met de twee dorpssmeden Veerman en Van Buren, die elkaar het collecteren op de galerij betwistten, maar toen het erop aankwam voor elkaar partij kozen; met de gereformeerde jonge meester Jansma, die voor de arbeiders in het dorp opkwam; met de ”allerlaifste” maar schijnheilige ”ol’ boas” schoenmaker Larkens en zijn concurrent Pijper, die, hoewel hij tot de ”grote” (hervormde) kerk behoorde en dus wel lichter in zijn levenswandel zou zijn, een beschamend voorbeeld was voor zijn gereformeerde concurrent; met Menko Reinders, ”ons gymnoasiast”, die tot teleurstelling van zijn ouders liever boer werd dan dokter of dominee; met ds. Veldman, de in het ambt vergrijsde gereformeerde predikant die er net op tijd achter kwam hoe hij vele jaren dor en zonder Geest het Evangelie had verkondigd; met de arbeider Jan Kampstra, die zeer tegen de zin van de rijke boeren in de raad gekozen werd; en met vele anderen meer.
Toen het boek uitkwam, sloeg het in Spijk in als een bom. Want uit de beschrijving van het dorp en de inwoners werd algauw duidelijk dat alleen Spijk bedoeld kon zijn. De zoektocht ”wie is wie?” kon beginnen. En dat viel voor velen niet mee. Want ook al werkte Pieter Keuning met gefingeerde namen, hij beschreef zijn personen vaak al te onverhuld en bovendien zwart-wit, waardoor de ongunstig getekenden óf hun familieleden zich lelijk te kijk voelden gezet. Er liepen figuren in het boek rond die alleen maar slecht waren, zoals Dijkinga en Larkens; er waren ook mensen die niets dan goed deden, zoals de baker Geertruid en boer Menkveld.
Het werd de auteur aangeraden maar niet meer in Spijk terug te komen, want er zouden wellicht mensen met hem op de vuist zijn gegaan. In de tweede druk heeft hij zelfs een verhaal (”Ons gymnoasiast”) weggelaten, omdat de beschreven familie met een proces dreigde. Vanaf de derde druk stond dit verhaal er overigens weer onveranderd in. Zelfs toen hij oud geworden was en met zijn dochter eens een ritje maakte door het Groninger landschap van zijn jeugdjaren, wilde hij in Spijk niet uitstappen, omdat hij nog steeds bang was voor een confrontatie.
Toch werd het boek, en dan vooral in het noorden van ons land, graag gelezen. Het maakte dan ook druk op druk mee, de tweede in 1922, de derde een jaar later, de vierde in 1926 en dan de vijfde in het oorlogsjaar 1942. Daarna bleef het een poos stil, tot er in 1975 plotseling weer twee drukken verschenen, die hun weg wisten te vinden.
Ook in Spijk is de situatie inmiddels gewijzigd. In de jaren zeventig al werd het sportpark in het dorp met lichte zelfspot de naam Oldencate gegeven. Keunings jongere broer, de in Spijk geboren dichter, bleef zelfs in de herinnering door een naar hem vernoemde Willem de Mérodestraat én een gedenkplaat op het huis waar hij geboren was, terwijl er in 1972 al een Willem de Mérodetentoonstelling werd gehouden.
Maar rechtvaardigt de door de tijd gewijzigde situatie een herdruk, de achtste, die niet alleen voor Spijk maar voor geheel Nederland is bedoeld? Ongetwijfeld. Dat is vooral de verdienste van de huidige bezorger dr. Hans Werkman, die er een werkelijk voorbeeldige uitgave van heeft gemaakt, met daarbij de originele illustraties van Evert Musch. Werkman schreef een zeer verhelderende nabeschouwing over Pieter Keuning en het ”Spiekster Bouk”. Daardoor werd de achtergrond van dit boek mij voor het eerst echt duidelijk. Tevens werd een Keuningwandelroute door Spijk opgenomen, leuk voor een literair dagje uit.
Een lijst met ”Wie is wie?” ontbreekt niet, en evenmin een verklaring van een aantal woorden en uitdrukkingen in het dialect van Spijk. Maar wat het boek echt waardevol maakt, is het weliswaar wat scherp aangezette, maar toch levensechte beeld van een dorpsgemeenschap in het laatst van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De psychologie is niet Keunings sterkste kant, maar hij weet trefzeker een stukje geschiedenis te geven van een dorp zoals er rond 1900 vele waren. Hij weet ook treffend kleine mensen uit te beelden die te strijden hebben met hun verkeerde neigingen en karaktereigenschappen, kinderen in verstand en boosheid. Kortom, je komt jezelf tegen.