De vraag
„Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?”
Handelingen 16:30Wat moet ik doen? Deze vraag geeft te kennen dat Hij zeer levendig overtuigd was van zijn zondige en bedroevende toestand. Hij erkende de grootheid van het gevaar om voor eeuwig om te komen en hoe vreselijk het is te vallen in de handen van een levende God. In de mensen die God bekeert, is het immers het eerste dat zij kennis krijgen van hun grote ellende. Zie maar de verloren zoon! Toen die tot zichzelf gekomen was, zag hij dat hij verging van de honger. Eerder nam hij zich niet voor om tot zijn vader te gaan.
Daarom eist de Heere in Jeremia 3:13: „Alleen ken u ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere, uw God, hebt overtreden…” Eerder kan ook de mens op vrije genade geen prijs stellen. Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node.
Dit moet echter wel een diepe, doordringende, levendige en bevindelijke kennis zijn van geheel verdorven en de voornaamste der zondaren te zijn. Men moet al zijn schijndeugden verliezen. Hierin wordt ook, onder meer, het tijdgeloof van het ware geloof onderscheiden, omdat het geen diepte van aarde had. Die kennis is maar oppervlakkig en is niet doorgedrongen tot het hart.
Jesaias Hillenius
predikant te Drachten
(”Enige keurstoffen”, 1755)