Prangende vragen over het voortbestaan
Een opleiding die worstelt met haar identiteit. Zo kopte een tijdschrift recent boven een artikel over het 75-jarig jubileum van het seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten. „Dat is toch een goed teken”, reageert rector ds. T. J. Prins van het seminarium. „Als er niet geworsteld zou worden, zouden we al in het beloofde land zijn.” Door het teruglopend aantal studenten kampt het seminarium met vragen over het voortbestaan.
Vrijdag herdenkt de opleiding tijdens een studiemiddag haar 75-jarig bestaan. De opleiding van de bond werd pas enkele decennia na het ontstaan van de vrije gemeenten gesticht. De vrije gemeenten ontstonden uit een evangelische stroming binnen de Afscheiding die zich tegen het modernisme in de Hervormde Kerk keerde en tegelijk pleitte voor een ruime evangelieverkondiging en een warm gemeenteleven. Bekende predikanten uit de begintijd waren H. J. Buddingh, J. de Liefde, J. G. Smitt en H. W. Witteveen. In 1881 verenigden de gemeenten zich in een bond. Daarin wilden ze samenwerken aan de zending en aan de opleiding tot de dienst des Woords. Pas in 1927 werd de Theologische School gesticht.
Ds. Prins verklaart de late start uit het improvisorische karakter van de gemeenten. De evangelisten werden door de voorgangers zelf opgeleid, in hun eigen pastorie. Toen de eerste rector, ds. A. Winckel, in 1936 plotseling overleed, vertrokken de studenten een tijdlang naar de Predigerschule St. Christona (bij het Zwitserse Basel), waarmee al eerder contacten waren. De samenwerking werd beëindigd toen enkele docenten van de Predigerschule verdacht werden van anti-Joodse opvattingen.
Na de oorlog was de opleiding korte tijd gevestigd in Nijverdal, daarna verhuisde zij naar Utrecht. In 1970 werd de opleiding geïntegreerd in de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht. Vanaf 1971 heette de opleiding theologische hogeschool en sinds 1992 seminarium. Studenten volgen sinds 1971 de gehele opleiding van de Utrechtse faculteit en doen parallel daaraan de kerkelijke vakken aan het seminarium, dat op dit punt samenwerkt met de kerkelijke opleiding van de Nederlandse Hervormde Kerk.
Ds. Prins ziet daarin een oecumenische exponent. „Waarom zou je alle theologische vakken in eigen beheer houden? Vakken zoals pastoraat en catechetiek doen we nu samen. Gemeenteopbouw, de missionaire gemeente en bepaalde onderdelen van de dogmatiek doen we zelf. Het typerende element van ons ligt onder meer op het vlak van het kerkbegrip. Wij zijn een congregationalistisch kerkverband, wat zich vertaalt in een veel bescheidener opvatting van het ambt. Het ambt is voor ons een ondersteunende aangelegenheid, in plaats van iets waaraan een bepaald gezag hoort te hangen.”
Het evangelische in de naam van het verband blijkt volgens ds. Prins uit een zekere terughoudendheid om geloofsformuleringen op te stellen. „De gemeenten zijn in het verleden bij elkaar gekomen op basis van een beginselverklaring die zo eenvoudig mogelijk werd gehouden. Het geloof in Jezus Christus staat centraal. Binnen dat geloof kunnen gemeenten een eigen koers varen. Er is geen uitleg van vaste dogma’s. Dat is het boeiende, maar tegelijkertijd het kwetsbare van onze gemeenten.”
De bond is met de theologische ontwikkeling van de tijd meegegaan. Hij heeft de vrouw in het ambt aanvaard. In de jaren zeventig deed de eerste vrouwelijke studente haar intrede bij de opleiding. „Er waren wel gemeenten die moeite hadden met de vrouw in het ambt, maar zij stemden er toch voor, omdat zij andere gemeenten niet de geestelijke vrijheid wilden ontnemen op dit punt een andere keuze te maken.”
Nu zijn de vrouwelijke studenten zelfs in de meerderheid. „Dat heeft ook weer te maken met onze congregationalistische kerkopvatting. In een dergelijke kerk gaat het om de talenten en de gaven die boven komen drijven en waar we gebruik van maken. Een substantieel deel van de kerk bestaat immers uit vrouwen. In de lijn van onze traditie zou daar geen enkel probleem behoeven te liggen, hoewel er traditionele gemeenten zijn die geen vrouw zullen beroepen.”
De opleiding bevindt zich qua aantal studenten momenteel op een dieptepunt. Ds. Prins: „Dit jaar heeft zich niemand aangemeld. En dat komt wel hard aan. Daarom is het, ook om economische redenen, goed wanneer we ons bezinnen op de koers van de opleiding in de toekomst.”
De bond laat zich niet zo gemakkelijk in een kerkelijk hokje plaatsen. Toch een poging? „Theologisch zitten we een beetje in het midden van de kerk. Onze geloofsbeleving is evangelisch gekleurd, en zeer persoonlijk: je treedt toe tot de plaatselijke gemeente op basis van een eigen, vrijwillige keuze. Maar we denken wel weer kerkelijker dan pinkster- of baptistengemeenten.”
De bond telt 37 gemeenten en heeft twintig dienstdoende predikanten. „Het aantal leden van het kerkverband ligt stabiel op 10.000, maar voor kleine gemeenten valt het niet mee om voltijdse voorgangers te hebben. In de praktijk komt het voor dat twee gemeenten samen een deal proberen te sluiten. Het nadeel is dat er dan weer een arbeidsplaats minder is. Bovendien is het zo dat wat geografisch dicht bij elkaar ligt, theologisch niet op één lijn hoeft te zitten. Op liggingen kan de samenwerking wel eens vastlopen.”
De toekomst van de opleiding houdt ons erg bezig, vat ds. Prins samen. „Valt de slagschaduw van Samen op Weg ook niet over ons kleine kerkverband? Wij zijn vanouds toch wel een beetje kopschuw in de richting van de hervormde regentenkerk. Daar hebben wij van nature iets tegen. Op dat punt vinden de verschillende stromingen in de bond elkaar heel gemakkelijk. Wat dat betreft zie ik meer in een federatief verband. Hervormden en gereformeerden zouden in deze tijd meer moeten beseffen dat ook zij minderheidskerken zijn geworden en dat alle kerken voor dezelfde vragen staan. Wanneer ik de opvattingen van G. Dekker en G. Heitink hoor over een federatief verband, zou ik daar mogelijkheden in zien. Maar dat zeg ik op persoonlijke titel, want als kerkverband hebben we in deze richting niets uitgesproken.”