Aanvechtbare theorieën over het schriftgezag
Titel:
”Woord op Schift. Theologische reflecties over het gezag van de Bijbel”
Auteur: C. Trimp (red.) en A. L. Th. de Bruijne, J. J. T. Doedens en B. Kamphuis
Uitgeverij: Kok, Kampen, 2002; 238 blz.
ISBN 90 435 0527 7
Pagina’s: € 14,95. Er is veel beweging binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt. Het lijkt wel of we met een aardverschuiving te doen hebben. Ook het bijbelgezag is in het geding. Moeten we nog lezen wat er staat en geloven wat de bijbeltekst ons leert, naar de klaarblijkelijke bedoeling van de Heilige Schrift? Zo leerde de synode van Assen (1926) het en zo zijn we het -ondanks veel kritiek op die uitspraak- steeds blijven zien.
Maar nu wordt er -ook in vrijgemaakte kring- heel anders over gesproken en geschreven. Met vérstrekkende gevolgen, en dat niet alleen voor de uitleg van Genesis 2 en 3.
We schrijven dit naar aanleiding van de al enige tijd geleden verschenen bundel ”Woord op Schrift”. Daarin vinden we een bijdrage van prof. B. Kamphuis over de „weerbarstigheid” van de Bijbel. Daarnaast drie artikelen van prof. C. Trimp: over de neo-evangelische omgang met de Bijbel, over het geschreven en gesproken Woord van God en over het Amerikaanse fundamentalisme. J. J. T. Doedens, predikant te Vlissingen, bespreekt vervolgens de scheppingsdagen van Genesis 1, waarbij mijns inziens wel wat kritische vragen kunnen worden gesteld.
Al deze bijdragen zijn de moeite waard. Om het belang van de zaak wil ik me in deze bespreking echter beperken tot drie artikelen van drs. A. L. Th. de Bruijne: ”De Bijbel in beeld” (blz. 109-237). Het zijn knappe artikelen; ze getuigen van denkkracht en belezenheid van de schrijver. Aan de andere kant zijn ze nogal uitdagend en roepen ze tal van vragen op.
Eerst spreekt De Bruijne over de metafoor, over het al of niet letterlijk nemen van een woord, zin of verhaal. Deze kwestie speelt trouwens in al zijn uiteenzettingen een beheersende rol. Vervolgens levert hij een beschouwing over de vertelling en de werkelijke gebeurtenissen: ”Er wordt verteld en er is geschied” (blz. 161-194). Ten slotte lezen we een nogal aanvechtbare bijdrage: ”Navolging en verbeeldingskracht”. Wat moeten we aan met de bijbelse voorschriften? (blz. 195 vv.).
Letterlijk of zinnebeeldig?
In zijn eerste artikel bestrijdt De Bruijne dr. B. Loonstra, als deze gedeelten van de Bijbel die de schrijver letterlijk bedoelde toch een zinnebeeldige uitleg wil geven. Niettemin gaat hij in dezen tamelijk ver met Loonstra mee. Hij oordeelt dat het best mogelijk is dat in bepaalde geschiedkundige teksten in de Bijbel zinnebeeldige elementen zijn ingeweven.
De Bruijne is van mening dat bij de klassiek gereformeerde uitleg wellicht te veel sprake is van het woord als spiegelbeeld van de werkelijkheid (dus: het woord geeft de zaak precies weer). Dit zou een soort rationalisme zijn. Uit de context blijkt dat volgens de auteur ook op de synode van Assen 1926 sprake was van een dergelijk rationalisme, al wordt de befaamde uitspraak van die synode, waarop dr. J. G. Geelkerken werd veroordeeld, niet aangevallen; zelfs enigszins verdedigd.
Zulke terugtrekkende bewegingen merken we meer op bij De Bruijne. Als hij erg ver gaat met zijn hypothesen, valt hij meermalen weer terug op de gereformeerde traditie. Toch verdedigt hij de realiteit van de bomen in het paradijs en van de sprekende slang echt niet; hij vindt alleen de tegen Assen ingebrachte argumenten exegetisch niet sterk.
Historie en historiebeschrijving
Uiteindelijk is de opvatting van De Bruijne over het historische in de Bijbel een heel andere dan die van de gereformeerde voorgangers. Openlijk distantieert de auteur zich van A. Kuyper, K. Schilder, B. Holwerda en J. van Bruggen (blz. 153). Zijn nieuwe ideeën zijn ook duidelijk te lezen op blz. 184. Daar verwijt De Bruijne de klassiek gereformeerde schriftbeschouwing dat deze te weinig onderscheid maakt tussen de geschiedenis zelf en de geschiedschrijving. En we lezen ook dat het destijds tot de vertelconventies behoorde, feiten in beeldverhalen te vertellen (blz. 185).
Wat zullen de gevolgen zijn van dergelijke opvattingen? Er ontstaat mijns inziens een grote mate van onzekerheid over de vraag wat in de bijbelse geschiedenissen nu echt is gebeurd en wat we hebben te beschouwen als inkleding, als beeldverhaal. De schrijver wijst op de vragen die er rijzen bij de historiciteit van een boek als Job en van de profeet Jona. Een oplossing geeft hij niet. Het blijven in zijn boek open vragen. Maar het is te voorzien dat zulke vragen ook zullen worden gesteld over veel, veel andere gedeelten van de bijbelboeken waarin geschiedenis wordt beschreven.
Ontstaat er niet een Babylonische spraakverwarring? Want wie moet straks uitmaken wat werkelijk zo is geschied en wat niet? De Bruijne houdt immers ook stellig vast dat er een historische kern blijft. Wie moet dan uitmaken hoe het werkelijk is? Moeten de geleerden dat uitvorsen, de hoogleraren voor de uitleg van Oude en Nieuwe Testament? Maar dan komen de ’eenvoudige gelovigen’, die gewoon lezen wat er staat, onder de heerschappij van een kaste van geleerden, zoals de rooms-katholieke bijbellezer is onderworpen aan de kerkelijke clerus. Die maken voor hem uit hoe er gelezen moet worden en wat er eigenlijk staat. Bovendien weten onze geleerden het dikwijls zelf niet goed en zijn ze onderling verdeeld. Zo blijven we in verwarring achter.
Inspiratieleer
Veel vragen zijn te stellen bij De Bruijnes inspiratieleer. Is de klassiek gereformeerde opvatting niet dat in de heilige schriften de Heere Zelf spreekt? Calvijn (Institutie I, 7, 1) zegt dat de Heilige Schrift is voortgekomen uit de hemel alsof de levende woorden van God Zelf daarin worden gehoord.
Hoe kan men ook de geschiedenis van de oudvaders vóór de zondvloed, van de zondvloed zelf en, nog verder terug, de geschiedenis van schepping en zondeval weten zonder rechtstreekse openbaring van de Heere Zelf? Hoe denkt De Bruijne daar nu over? Enerzijds laat hij de mogelijkheid open dat voor die allervroegste periode (veel) door God Zelf is geopenbaard. Maar dat is niet de hoofdlijn van zijn betoog. De schrijvers kunnen ook hebben geput uit volkstradities, waarin veel fictief (dus onwaar) was. De inspiratie door de Heilige Geest zou dan hierin hebben bestaan dat Hij de bijbelschrijver het inzicht gaf kaf van koren te scheiden (blz. 188).
En als er meermalen staat dat God met mensen sprak, dan betekent dat volgens De Bruijne niet dat God zich direct aan die mensen zou hebben geopenbaard. Ook hier moeten we, zo schrijft hij, rekening houden met de toentertijd gebruikelijke vertelconventies. Tussen Gods inspiratie en de tekst zou meer menselijke werkzaamheid moeten worden verondersteld.
Op deze manier wordt de ”goddelijke factor” wel heel sterk ingeperkt. En tal van weergegeven gesprekken zouden nooit zo zijn gehouden. Ook kunnen in historische gedeelten mythen zijn verwerkt (bijvoorbeeld in Genesis 6 : 1-4).
Stem van God
Ernstige bezwaren hebben we tegen wat De Bruijne betoogt over de verhouding tussen het geschreven Woord en het Woord zoals dat in de gemeente leeft en wordt verwoord. Ook volgens De Bruijne is de hele Bijbel Woord van God (blz. 225). Maar hij wil dan vooral de nadruk leggen op het Woord van God zoals dat klinkt in de mensenwereld. Dit laatste zou zelfs prioriteit hebben. Immers, daar is Gods Geest volgens hem op uit. De Geest woont in de gemeente en hier ligt de primaire zin van de Bijbel, luidt de redenering. De Bijbel moet in onderlinge communicatie tot klinken worden gebracht (blz. 226).
Echter, de stem van God klinkt ook voordat wij die horen en er met elkaar over kunnen spreken. En het klinken van Gods Woord in de gemeente is altijd gebrekkig, met gebarsten en gebroken stem. Maar het geschreven Woord is volmaakt, en daarop zullen we steeds moeten terugvallen. Hier kan de vraag worden gesteld: Houdt de auteur wel voldoende rekening met de verdorvenheid van de mens, ook van de wedergeboren mens? Heeft hij niet een veel te optimistische mensbeschouwing?
Helaas moesten we veel onbesproken laten, bijvoorbeeld ook de belangrijke uiteenzettingen over de geldigheid van Gods geboden nu en de navolging van Christus. Ook deze roepen tal van vragen op. Bij De Bruijne komt ook veel te weinig tot uitdrukking dat de Schrift eigen uitlegster moet zijn.
Het verwonderde ons dat prof. C. Trimp de redactie van dit boek op zich heeft genomen. Hoe heel anders schreef hij doorgaans over het historisch gezag van de Bijbel, met name als het gaat om Genesis 2 en 3.
Al met al, wij betreuren de verschijning van deze bundel, en zeker van de laatste hoofdstukken daarin.