De ziekte van de overlevenden
uitg. Ambo i.s.m. Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2008; ISBN 978 90 263 2101 6; 192 blz.; € 19,95.
„Alles voert me terug naar het kamp. Wat ik ook doe, wat ik ook zie, mijn geest keert steeds weer terug naar dezelfde plek. Het is alsof het ’werk’ dat ik daar heb moeten doen nooit echt mijn hoofd heeft verlaten… Je komt nooit weg uit het crematorium.” Shlomo Venezia lijdt aan de ”ziekte van de overlevenden”. De Grieks-Italiaanse Jood maakte in Auschwitz deel uit van het Sonderkommando. In de vernietigingskampen waren de leden van het Sonderkommando belast met de gruwelijkste taak: het werk in de gaskamers. Joodse gevangenen maakten gedwongen deel uit van deze speciale werkploegen en kregen van de SS de opdracht slachtoffers naar de gaskamers te begeleiden, de ruimtes schoon te maken en de lichamen van de slachtoffers te verbranden. Enige tijd later werden zij vaak zelf gedood. Na de bevrijding hebben veel van de leden van de Sonderkommando’s die de oorlog wel overleefd hebben, zelfmoord gepleegd of zijn in een psychiatrische inrichting beland.
De in 1923 geboren Grieks-Italiaanse Jood Shlomo Venezia is een van de zeer weinigen die het Sonderkommando hebben overleefd. In Sonderkommando Auschwitz vertelt hij zijn verhaal, van de deportatie in treinen vanuit Griekenland, de selectie bij aankomst in Auschwitz, het werk in het kamp, de bevrijding en het leven erna.
Shlomo Venezia moet zijn verhaal kwijt. „Birkenau was een echte hel, niemand kan zich de logica van dat kamp voorstellen, laat staan begrijpen. Dat is de reden waarom ik wil vertellen, vertellen zo veel als ik kan, maar wel alleen op basis van wat ik me herinner, op basis van de dingen die ik met eigen ogen heb gezien. En verder niets.”
De Grieks-Italiaanse Jood opent zijn lippen overigens pas vijftig jaar na afloop van de Tweede Wereldoorlog. „Ik ben pas heel laat beginnen te praten, omdat de mensen het niet wilden geloven.” Toen Venezia onmiddellijk na de oorlog vertelde wat hij had meegemaakt, dachten ze dat hij „volslagen kierewiet was.” Hij deed er meteen het zwijgen toe. Maar toen begin jaren negentig het antisemitisme in Italië opnieuw de kop opstak, begon hij weer te spreken.
Regelmatig spreekt hij op scholen over zijn oorlogsjaren, al valt hem dat zwaar. „Vertellen over het verleden is namelijk een enorm offer van mijn kant. De stekende pijn die me nooit loslaat, leeft dan in alle hevigheid op. Alles gaat z’n gangetje en dan opeens word ik overvallen door vertwijfeling. Zodra ik een beetje blijdschap ervaar, blokkeert er onmiddellijk iets in me. Het is een soort innerlijk defect; ik noem het de ”ziekte van de overlevenden”. Het is een ziekte die me vanbinnen opvreet en die elk gevoel van blijdschap tenietdoet. Ik sleep het met me mee sinds alle ellende die ik in de kampen heb meegemaakt.”
Het werk dat de leden van het Sonderkommando ononderbroken uitvoerden in ploegendiensten van twaalf uur bestond uit het begeleiden van de slachtoffers naar de uitkleedruimte. Ook moesten ze voorkomen dat de Joden beseften dat de dood hen wachtte. De mannen moesten vervolgens de slachtoffers helpen zich zo snel mogelijk uit te kleden, hun kleren verzamelen terwijl de SS’ers de ongelukkigen ter dood brachten, hun lichamen uit de gaskamer slepen, protheses en gouden tanden verwijderen, de haren van vrouwen afknippen, de lijken in de verbrandingsovens of de massagraven in de openlucht verbranden, botresten fijnstampen, de as in de Wisla dumpen en de gaskamer schoonmaken en opnieuw witten, waarmee het hele proces opnieuw kon beginnen voor de ’behandeling’ van een nieuw transport.
Met zijn eenvoudige woorden roept Shlomo Venezia ze weer te leven: die uitgemergelde gezichten, de uitgebluste, berustende en vaak doodsbange blikken van de mannen, vrouwen en kinderen wier pad hij kruist - één keer en meteen ook voor het laatst.
De leden van het Sonderkommando hebben zelf nooit geholpen met de daadwerkelijke vergassing. Dat is het enige dat hen bespaard is gebleven. Toch worstelt Venezia met het gevoel handlanger te zijn geweest van de nazi’s. „We hadden geen keus, geen andere mogelijkheid in die hel! Als ik dat werk geweigerd had, waren de Duitsers boven op me gesprongen en hadden ze me ter plekke doodgeschoten om een voorbeeld te stellen.”
Wie Shlomo Venezia hoort, vraagt zich af: hoe houdt een mens dit vol? Shlomo Venezia: „De tien of twintig eerste dagen schokte de monsterlijkheid van de misdaad me onafgebroken, maar dan houd je op met denken.” En op een andere plaats: „Je moest doorgaan, dag na dag, zonder jezelf vragen te stellen; blijven leven, hoe verschrikkelijk het ook was. Ik denk dat ik liever had willen sterven. Maar keer op keer hoorde ik in gedachten mijn moeder zeggen: „Zolang je ademt, leef je.” We stonden te dicht bij de dood, maar je ging verder, dag in, dag uit. Ik denk dat je een speciale kracht moest hebben om alles te doorstaan - morele en fysieke kracht.”
Die kracht putte Shlomo Venezia niet uit zijn geloof. „Ik ben nooit heel godsdienstig geweest, zelfs niet gelovig. Veel verder dan het naleven van de Tien Geboden ging het nooit. In Birkenau ben ik er ook niet echt mee bezig geweest. Ik was niet godsdienstig en heb God overal buiten gehouden.”
Shlomo Venezia verwachtte zijn hulp niet van God, maar ook niet van zijn lotgenoten in het kamp. „Solidariteit bestond alleen als je zelf genoeg had; was dat niet zo, dan moest je egoïstisch zijn om te kunnen overleven. Een hap die je weggaf aan een ander, was een hap minder voor jezelf…”
Het zal niemand verbazen dat de Grieks-Italiaanse Jood na de oorlogsjaren nooit meer een normaal leven heeft gekend. Op de vraag wat er in hem verwoest is door de extreme ervaringen antwoordt Venezia: „Het leven zelf. Ik heb nooit meer een normaal leven gehad.”
Shlomo Venezia, voormalig lid van Sonderkommando Auschwitz, werd afgelopen donderdagavond in het Verzetsmuseum in Amsterdam geïnterviewd naar aanleiding van zijn oorlogsverleden. Foto Michael Jacobs