Slachtoffer op het altaar der zeden
In de tijd van mijn vooraanzittingen in de gemeente waartoe ik behoor, deed ik samen met een medebroeder huisbezoek bij een gemeentelid wiens deelname aan het gemeentelijk leven zich slechts in de kaartenbak afspeelde. Het werd een taai gesprek, dat nog voortduurde in het halletje van zijn huis. Hij sloot af met de woorden: „Nu hoop ik niet dat ik jullie van je geloof heb afgepraat.”
Daaraan moest ik denken toen ik las dat de vermaarde tijdredenaar prof. G. Wisse in de tijd dat hij nog (gereformeerd) predikant in Leiden was bij de Leidse, zeer vrijzinnige professor Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland, die een paar huizen verder woonde, aan de bel trok om hem te vragen of hij hem op wijsgerig gebied verder wilde bekwamen. „Ik zou u dit ontraden”, zei Bolland, „want ik neem u uw geloof af, en dat zou jammer zijn. Want naar ik hoor, hebt ge hier een goede opgang, en dan liep vanzelf je kerk leeg, en dat is het niet waard.”Maar Wisse wist zich kennelijk stevig in de schoenen te staan en kreeg privaatles. Er groeide zelfs verknochtheid tussen beiden, die zich uitte in het feit dat Bolland meermalen bij Wisse kerkte. Bolland bezocht ook een keer een gezelschap na de avonddienst en gaf -desgevraagd- een versje op om te zingen: „Zo ik niet had geloofd…” (Psalm 27:7).
Wisse, die de hooggeleerde ook aan zijn sterfbed bezocht, vreesde, zegt hij in zijn memoires, dat het geen vruchten voor de eeuwigheid heeft afgeworpen. Voor Bolland gold alleen de redelijkheid, alleen wat met het verstand te verklaren was.
In armoede geboren
Het is wonderbaarlijk hoe Bolland het tot hoogleraar heeft geschopt. Hij was „kind van de armoe”, geboren in een kelder „waar het vocht van de muren sijpelde en waar roet en schimmel elkaar tekenles gaven”, schrijft de Leidse hoogleraar Otterspeer in zijn biografie (1999) over Bolland. Verondersteld werd dat hij „een onecht kind” (wat een uitdrukking!) was.
Zijn vader behoorde tot de Waalse Kerk, zijn moeder was rooms-katholiek. Na twee weken werd hij uit zijn bedje gehaald om „in het geniep en tegen de afspraak van de ouders rooms-katholiek gedoopt te worden.” Toen zijn vader was gestorven, moest hij met zijn moeder en zijn grootmoeder de kermis op.
Moeder trok in bij grootmoeder, die in Groningen een galanteriewinkeltje dreef, maar moest zelf de kost verdienen. Hetgeen zij onder andere deed door verkoop van haar lichaam. Burgemeester en Wethouders van Groningen bestempelden het Zuiderdiep, „letter G nummer 260” als bordeel.
Na de lagere school genoot Bolland geen voortgezet onderwijs. In 1868 trad hij vrijwillig voor tien jaar in dienst als kanonnier tweede klas. Maar in die tijd waren losbandigheid, vloeken en kwetsen voor hem geen uitzondering. Hij moest drie jaar brommen in het voormalige pesthuis in Leiden. Dat werd echter zijn redding. Want onder invloed van Wijbrandus Haanstra, hoofdonderwijzer in dat huis van bewaring, maakte zich een leerwoede van hem meester. De rest laat zich raden. Het eindstation was een professoraat in de filosofie in Leiden.
Boanerges
Bolland was „een indrukwekkend professor”, in de woorden van Wisse een „Boanerges”, een zoon des donders. Hij riep bij de studenten met zijn groot redenaarstalent „de filosofie wakker.” Maar hij had ook een andere kant. Hij was ook „een vreemde potsenmaker”, waardoor de filosoof soms veranderde in „een malle tovenaarsleerling” en zijn spreekvaardigheid „in een verbale trukendoos.”
J. H. Speenhoff wijdde aan die kant van Bolland een achtstrofig loflied, waarvan de slotstrofe luidt:
In ons stille vrije landje,
Woont een oppermachtig man,
Die met zijn wonder-woorden,
Wereldzinnen zeggen kan;
Als zijn taal na vele jaren,
Duizendmaal is uitgelegd,
Spreken we in Holland Bollandsch,
En je weet of wat je zegt.
Bolland kreeg echter in 1909 heel zedenminnend Holland, onder wie Frederik van Eeden, over zich heen toen hij in een ingezonden brief in Het Vaderland het bordeel in bescherming nam, niet voor gehuwden maar voor ongehuwden. Ongehuwden waren niet „geslachtelijk waardeloos. De lichtekooi is onontbeerlijk als slachtoffer op het altaar der zeden.”
Heeft „de ambtelijke leraar der wijsbegeerte ruim vijftig jaar later een kleine hommage aan zijn moeder gebracht?” vraagt Otterspeer. Ging het bloed kruipen waar het niet gaan kon?
Vruchten
Aardig is verder nog te melden dat de biograaf van Bolland uit Ouderkerk aan den IJssel afkomstig is en -naar eigen zeggen- wellicht daarom zo aangetrokken werd door de redelijkheid in de filosofie van zijn held, omdat daar ooit mijnheer De Redelijkheid jarenlang een plek had in de hervormde gemeente.
De vruchten van Bolland waren van gans andere aard dan die van mijnheer De Redelijkheid. Het is een bekende uitdrukking dat de vrijzinnigheid geen kleinkinderen heeft. Nochtans behoort de vermaarde Amsterdamse boekentaxateur Ton Bolland tot het nageslacht van de vrijzinnige filosoof. Hij gaat elke zondag naar een „streng gereformeerde kerk”, schreef in 1993 Bert Klei in een artikel over Wisse.
Hij kon toen nog niet weten dat die ”strenge” gereformeerd vrijdemaakte kerk zou worden ingeruild voor een wat minder ”strenge” protestantse gemeente. En niet te vergeten de Alle Dagkerk aan het Begijnhof te Amsterdam.
Klei diepte intussen uit Wisses memoires nog op dat deze, in de tijd dat hij christelijk gereformeerd predikant was in Driebergen, aan „ongeveer een veertigtal lieden uit de adellijke en deftige kringen” een cursus gaf, waarin hij de vruchten van zijn studie in Leiden bij Bolland productief maakte. „Opzettelijk (…) niet toegankelijk voor andere kringen”, schreef Wisse, want dan zouden juist die adellijken en deftigen niet komen. Hoe een kind in armoe geboren zo toch nog bij de adellijken terechtkwam! En dat via de alleszins rechtzinnige Wisse.