Opinie

De grote opdracht

De laatste drie verzen van het Evangelie naar Mattheüs bevatten het zogenaamde zendingsbevel. In het Angelsaksische taalgebruik staan deze verzen kortweg bekend als ”the great commission”, de grote opdracht. Waarom? Is dat altijd zo geweest? Over dit thema publiceerde David F. Wright een artikel in het Scottish Bulletin of Evangelical Theology (jaargang 25, 2007, aflevering 2). Wright, emeritus hoogleraar kerkgeschiedenis aan New College in Edinburgh, laat zien dat vermoedelijk pas tegen het einde van de negentiende eeuw de uitdrukking ”de grote opdracht” in zwang is gekomen als vaste aanduiding voor Mattheüs 28 vers 18-20. Door te spreken van dé grote opdracht krijgen deze teksten een bijzonder gewicht. Wright schrijft: „In termen van wat de kerk moet doen, bevat het Nieuwe Testament geen andere passage van vergelijkbare betekenis.” Hij beargumenteert dit met name door te wijzen op het historische verband waarin Christus’ opdracht staat en op de directe context in het Mattheüsevangelie.

12 February 2008 14:37Gewijzigd op 14 November 2020 05:32

Niet altijd is dit zo gezien. Wright beschrijft hoe de grote opdracht bij kerkvaders en reformatoren niet op de voorgrond stond. Met betrekking tot de kerkvaders is meer onderzoek wenselijk, maar een voorlopige inspectie van bronnen geeft de indruk dat kerkvaders zich niet nadrukkelijk op het zendingsbevel uit het Mattheüsevangelie hebben beroepen. Sommigen wekken de indruk dat het al door de apostelen is uitgevoerd.In de Reformatietijd kregen niet zozeer het zendingsbevel, maar andere elementen uit Mattheüs 28:18-20 de aandacht. Martin Bucer onderkende in zijn boek ”Over de ware zielzorg” wel dat in heel de wereld geëvangeliseerd moest worden, maar hij beriep zich daarvoor op Markus 16.

Na de Reformatie bleef de Mattheüstekst volgens Wright een verwaarloosde passage, die slechts bij uitzondering als een zendingsbevel werd verstaan. Hij noemt als notoire uitzonderingen Hadrianus Saravia en Justinianus von Welz. Wright lijkt hier de doorwerking van het zendingsbevel te onderschatten. Op basis van publicaties over bijvoorbeeld Nederlandse zeventiende-eeuwers kan zijn beeld genuanceerd worden.

Wright constateert dat de Reformatie in Mattheüs 28 meestal geen zendingsopdracht zag, en dat zij bovendien de wereldzending ook geen plaats gaf in haar geloofsbelijdenissen of onder de kenmerken van de ware kerk. Of dat laatste echt bezwaarlijk is, lijkt de vraag. Men zou kunnen zeggen dat de wereldzending impliciet is begrepen in de kenmerken van evangelieverkondiging en sacramentsbediening. En deze twee kenmerken kunnen ook worden herleid tot „de grote opdracht.”

Niet-Joodse christenen hebben veel te danken aan de Joden. Tegen het einde van zijn Romeinenbrief schrijft de apostel Paulus over gelovigen uit Macedonië en Achaje, die zich voorgenomen hadden „een algemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen die te Jeruzalem zijn.” Paulus schrijft vervolgens van deze niet-Joodse gelovigen: „… ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen” (15:26, 27).

Over deze passage publiceerde Gerald Peterman, professor in Bijbelse studiën aan Moody Bible Institute in Chicago, een artikel in het Journal of the Evangelical Theological Society (jaargang 50, 2007, aflevering 4). Peterman gaat tamelijk uitvoerig in op de betekenis van de Griekse woorden die in de Statenvertaling zijn vertaald met „een algemene handreiking doen.” Volgens de auteur kunnen die woorden het beste worden weergegeven als: een onderlinge band vestigen. Maar de grootste interesse heeft de auteur voor de wederkerigheid van de handreiking: Paulus schrijft dat de heidenen geestelijke schatten van de Joden ontvingen en dat zij in materiële zin daar iets tegenover behoren te zetten. Een soortgelijke opmerking maakt Paulus in de eerste brief aan de Korinthiërs (9:11), al gaat het daar niet over de relatie Joden-niet-Joden. De auteur betoogt dat niets in Paulus’ woorden er op wijst dat zij alleen in Paulus’ tijd geldig waren. Nog altijd geldt dat „het heil uit de Joden is” (Johannes 4: 22). Nog steeds, schrijft Peterman, behoren christenen in erkentelijkheid voor wat zij ontvingen een band aan te gaan met Joodse gemeenschappen die Jezus als de Messias belijden.

In het Journal of Early Christian Studies (jaargang 15, 2007, aflevering 4) schrijft Adam M. Schor een artikel over ”Theodoretus en de ”school van Antiochië”: een netwerk benadering”. Schor is in 2004 aan de universiteit van Michigan gepromoveerd op dit onderwerp. Hij doceert geschiedenis aan de Long Island University in Brookville (New York).

In het nieuwere onderzoek wordt kritisch aangekeken tegen de gedachte dat er in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis een typisch ”Antiocheense school” heeft bestaan. Die school zou zich vooral gekenmerkt hebben door een afkeer van allegorische Bijbeluitleg en door een nadruk op het onderscheid tussen Christus’ Goddelijke en menselijke natuur. Recent onderzoek heeft het beeld aanzienlijk gecorrigeerd. Toch is het volgens Schor nog wel zinvol om te spreken van zoiets als een Antiocheens kerkelijk ”netwerk”.

Aza Goudriaan, docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Reageren aan scribent?

focus@refdag.nl.


RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer