„Gij ziet mij naar de bruiloft haken”
Wie als kind tijdens een wat saaie bijeenkomst nieuwsgierig door het psalmboekje bladert, komt vroeg of laat die lijst met vreemde namen tegen. Negen dominees uit negen provincies. Onder de namen van de ondertekenaars: een amanuensis. Dat zet je als kind wel even op het verkeerde been. Maar als je een beetje door de tekst heenkijkt, zie je dat het niet om natuurkundeproeven gaat, maar om een proeve van een nieuwe berijming van het boek der Psalmen.
Met deze verklaring werd de authenticiteit van de tekst bevestigd. De predikanten hadden in 1773 een halfjaar vergaderd in het Mauritshuis te Den Haag en daar gesproken over de tekst van de nieuwe berijming. Het oudste en meest invloedrijke lid was Rutger Schutte, predikant te Amsterdam.Schutte werd in 1708 geboren in Diepenveen, waar zijn vader enige malen het burgemeestersambt vervulde. Toen Rutger zes was, overleed zijn vader en de jonge Rutger werd uitbesteed aan de grootvader van moeders kant. Deze Rutger Couper was predikant in het Achterhoekse Rekken en mogelijk heeft hij Rutger geïnspireerd om ook theologie te gaan studeren.
Schutte was 20 jaar toen hij zich in Utrecht bij de collegezaal meldde, een jaar of drie, vier ouder dan de gemiddelde student. De studiejaren in Utrecht zijn van moeilijk te overschatten betekenis geweest. Het belangrijkste is wel dat hier het goddelijk onderwijs in zijn leven begon. Hij zegt daar zelf over: „’t Was deze stad, die zijne Wijsheid deed dienen tot de plaats van mijn eerste ontdekking. Daar legde Hij eerst Zijn hand aan mij ten koste, om mij, in weerwil van veel tegenstand, door ’t rijk der duisternis en mijn eigen trouwloosheden veroorzaakt, van tijd tot tijd te vormen tot zijn maaksel.”
In dit geleidelijke proces van bekering zal de dood van zijn vriend Jacob Pieter de Rijke, die ook theologie studeerde, een rol hebben gespeeld. De innerlijke strijd en de verwondering over de genade Gods uitte zich bij Rutger in gedichten en liederen. Hij ervaart hoe onmogelijk het is om zelf ook maar de kleinste actie te ondernemen in geestelijke zaken.
„Mijn God, ik kan niet tot U vluchten,
noch zo ik moest, er onder zuchten,
met dit versteend en stomp gemoed.”
Het leidt tot een gebed:
„Mijn Heiland, doe mijn ogen wenen.
Ontsluit mijn hart, verbreek de stenen
Dan zal ’t als water tot u vliên. (…)
Doe mij Uw zielsgemeenschap smaken.
Gij ziet mij naar die bruiloft haken,
dat vet vol merg, die reine wijn.”
Een jaar nadat hij het beslissende examen voor de classis had afgelegd, werd proponent Schutte beroepen. In het kleine plaatsje Rossum, vlak bij Zaltbommel. De predikant van de gemeente, Van Bijstervelt, was 74 jaar en er was veel onvrede over zijn ambtswerk. Hij kon er niet toe komen het ambt neer te leggen. Nadat Schutte bevestigd werd, bleef Van Bijstervelt formeel nog als predikant aan de gemeente verbonden, hoewel hem door baron Van Randwijk, heer van Rossum, verboden werd voor te gaan in de kerkdienst.
De stukken geven de indruk dat de gemeente opgelucht adem heeft gehaald toen een 27-jarige de kansel beklom. Maar het was van korte duur. Binnen een halfjaar nam Schutte een beroep aan naar Zaltbommel. Het was in strijd met de regels, die voorschreven dat de predikant minstens drie jaar in een plattelandsgemeente moest blijven. Maar die regels waren van 1662 en niemand hield zich eraan.
In Zaltbommel stond Schutte van 1737 tot 1742. In dat jaar vertrok hij naar Dordrecht. Drie jaar later verhuisde Schutte naar Amsterdam. In 1751 trouwde hij met Elisabeth Suffrida Hamerster uit Leeuwarden.
Gedichten en gezangen
In Dordrecht kwam Schutte als dichter tot bloei. Hij legde contacten met verscheidene plaatselijke dichters, van wie Johannes Eusebius Voet (1706-1778) wel de belangrijkste was. Voet was arts in Dordrecht, en niet in Den Haag zoals talloze biografische woordenboeken aangeven. Daarnaast was hij ”collectioneur van ’s lands middelen”, oftewel belastingambtenaar.
Schutte en Voet hadden in Dordrecht een „gulle verkering” met elkaar. Ook het contact met Ahasverus van den Berg kwam hier tot stand, maar het zal zich pas later verdiept hebben, aangezien Ahasverus tijdens de ambtsperiode van Schutte nog geen tien jaar was.
Schutte heeft in zijn Dordtse periode gedichten gepubliceerd. Ze zijn opgenomen in het immens populaire bundeltje met de titel ”Een nieuw bundeltje uitgekipte geestelijke gezangen” (1744). Schutte schreef hierbij een voorwoord onder de initialen RS en vanaf dat moment is de bundel, waarvan meer dan veertig herdrukken verschenen zijn, vele malen aan Schutte toegeschreven.
In zijn eigen bundels, die vanaf 1762 verschenen, koesterde Schutte het ideaal om piëtistische liederen te verbinden met de eigentijdse melodieën. Hij wil hiermee ook de ”jonge luiden” bereiken die zich van de wereld hadden afgewend en graag geestelijke liederen zongen. Voor de meeste liederen liet Schutte melodieën componeren in de galante Italiaanse stijl. Hij betrok daarbij componisten als Leonard Frischmuth, organist aan de Nieuwezijdskapel in Amsterdam tussen 1766 en 1783 en klavecinist Colizzi (1742(?)-1808), die verbonden was aan het stadhouderlijk hof. Een aantal liederen kon gezongen worden op canzonetta’s en aria’s van Willem de Fesch (1687-1761).
Exegese
Schutte hield van een grondige exegese. Hij nam tijd voor de voorbereiding zodat zijn hoorders geen „rauwe en ongekookte kost” kregen voorgeschoteld. Hij maakte gebruik van de analytische preekmethode die bij voetianen gebruikelijk was. In zijn preken ging Schutte te werk als een landbouwer. Eerst ploegen. „De gemoederen zijn van nature als een steen, gans toegeslagen en onhandelbaar. Deze zal ik eerst, door het kouter (ploeg) van scherpe bedreigingen der goddelijke oordelen of het voorhouden van reeds toegezonden oordelen, moeten breken.”
Dan eggen, „om de wortelen der ondeugden, door gewichtige en overtuigende redenen te ontdekken, en aan te wijzen hoe diep die in ’t gemoed zijn doorgedrongen, en hoe verre de natuurling mistast, wanneer hij zo veel voorgeeft van zijn goed harte.”
Ten slotte zaaien. Dat zaaien moet wel overal gebeuren, maar niet overal op dezelfde wijze. Het ene hart vereist een andere behandeling dan het andere. „Daar zijn gans onkundigen, die moeten anders behandeld worden, dan die enige, maar geringe kennis hebben, en deze wederom verschillen in de wijze der behandeling van hen, die de waarheden in de grond verstaan. Enigen zijn nooit bewogen, nooit aan zichzelf ontdekt, en raakten nimmer aan ’t werken. Sommigen zijn wel eens ontroerd, maar ’t was alleen door het wroegende geweten, en verdween kort daarna. Anderen zakten op die ontroering weer neder, en legden dat tot een grondslag. Een zeker soort zit vast op uitwendige plichten en deugdoefeningen, ze zijn eerlijke (fatsoenlijke) en gedoopte heidenen, die niets van ’t genadewerk verstaan. Deze verschillende soorten zijn zo weinig te helpen met dezelfde waarheden, als verschillende akkers met een en ’t zelfde koren.”
Ook toen Schutte -zelf bijna aan het einde van zijn loopbaan- zijn pas bevestigde zwager Hamerster toesprak, drong hij er bij hem op aan bij het benaderen van zijn hoorders helder te differentiëren. Aan het einde van de preek demonstreerde Schutte hoe dat moest. Er waren twee hoofdcategorieën, onbekeerden en begenadigden. De eersten vielen uiteen in: 1. onkundigen; 2. aardsgezinde, goddeloze en zorgeloze mensen; 3. ongodsdienstige mensen die alleen bij bijzondere gelegenheden of puur uit nieuwsgierigheid in de kerk kwamen; 4. godsdienstige mensen die tevreden waren met het vervullen van de plichten en wat gevoelige aandoeningen. 5. hoorders die geraakt waren door het Woord. De begenadigden onderscheidde Schutte in eerstbeginnenden en gevorderden.
Laatste woorden
De laatste preek sprak Rutger Schutte is uit in 1777. Hij heeft daarna nog tot vlak voor zijn dood catechisatie gegeven. Op zondag 19 december 1784 overleed hij in een zachte sluimering. Tot aan de morgen van zijn sterven hield hij in zijn gezin huisgodsdienst.
Zijn zwager Ludovicus Hamerster had hem een dag ervoor nog ontmoet. Hij schrijft erover. „Ik vond hem enigszins bijgekomen van de zware benauwdheid, waaronder hij die morgen geworsteld had. Ik vond hem zeer ootmoedig, met erkentenis van zijn gebrek, dat hem én als leraar én als christen had aangekleefd, maar tevens zich verblijdende, dat hij tot het einde toe, door de goddelijke genade getrouw aan de waarheid gebleven was, en dat hij in de gelovige omhelzing van het Evangelie, dat hij anderen gepredikt had, alleen op grond van ’s Heilands gerechtigheid heen ging. Hij voegde er met veel aandoening bij: „Wat zal het te zeggen zijn, van zulk een ellendig lichaam der zonde en des doods verlost te zijn!””
Een van Schuttes laatste uitspraken was: „De mensen denken dat ik wat weet, misschien heb ik het een en ander stuk enig licht bijgezet: maar wat zou mij dit alles baten, indien ik Christus niet had.”
Deze woorden herinneren aan Schuttes lijfspreuk zoals die ook onder zijn portretten staat: ”Scopus vitae Christus” (Christus is het doel van het leven).