In memoriam Suharto (1921-2008)
APELDOORN - De zondagochtend overleden Indonesische president Suharto wist zijn land economisch flink te ontwikkelen, maar de ijzeren hand waarmee hij regeerde, smoorde ieder burgerinitiatief in angst en beven.
Suharto was president van Indonesië van 1965 tot 1998, het jaar waarin hij als gevolg van de financiële crisis in Azië, die Indonesië ongekend hard trof, moest aftreden. Onvergetelijk is de foto waarop de uitgebluste Suharto door IMF-autoriteiten wordt gedwongen een pakket bikkelharde hervormingsmaatregelen te ondertekenen.Al meerdere keren in de afgelopen jaren is gedacht dat hij zijn laatste adem zou uitblazen, maar telkens bleek het loos alarm. Acute ziekenhuisopnames bleken samen te vallen met dagvaardingen om zich te verantwoorden voor de verdwijning van miljoenen aan overheidsgeld.
De Australische Indonesiëkenner dr. R. E. Elson noemt in ”Suharto, a political biography” de maniakale fixatie op het bijeenhouden van de Indonesische archipel en zijn gedrevenheid om het land en de bevolking economisch te ontwikkelen als belangrijkste kenmerken van Suharto’s bewind. De ongekende economische groei die hij in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw wist te realiseren, is een van de weinige positieve kanten van zijn bewind.
Als generaal en guerrillastrijder, betrokken bij de bevrijdingsstrijd tegen de Nederlandse kolonisator, zag Suharto een blijvende rol weggelegd voor de Indonesische strijdkrachten, ABRI. In de ideologie van ”dwifungsi” was die rol verankerd: het leger heeft naast een defensietaak ook een maatschappelijke rol. Zoals de communistische partij van China zich opwerpt als voorhoede van het volk, zo had ABRI in Indonesië die rol. Het moest de nationale eenheid belichamen en ontwikkeling van het volk mede realiseren.
Alle mooie woorden over die volksontwikkeling ten spijt, de keerzijde van Suharto’s ontwikkelingsplan was een diep wantrouwen jegens diezelfde bevolking. Burgers waren in zijn ogen onmondige kinderen. Of grimmiger: onder hem woelde een onberekenbare massa die alleen een menswaardig bestaan kon leiden als hij in een stalen mal van staatscontrole werd geperst. Maatschappelijke en politieke organisaties werd iedere zelfstandigheid ontnomen; ze werden volledig opgelost in en geïnfiltreerd door staat en leger. Het resultaat was een gedrocht dat je gerust een corporatistische staat mag noemen.
Suharto hield er volgens Elson een hoogst conservatieve kijk op de Indonesische geschiedenis op na. Zijn visie op de Indonesische natie is te typeren als onveranderlijkheid. De welvaart van de bevolking moest omhoog, maar de corporatistische structuur van de samenleving mocht niet veranderen. Wie dat wel deed, maakte in de ogen van Suharto demonische krachten los. Vandaar ook zijn diepe argwaan jegens ideologieën zoals het communisme en zijn aanhangers. Suharto’s aandeel in de bloedige aanpak van communisten van de PKI (met als gevolg ruim 500.000 doden), halverwege de jaren ’60, was daarvan een uitvloeisel.
Verkiezingen waren om die reden ook een farce. Suharto’s partij Golkar was onder zijn bewind altijd verzekerd van de zege, en kritische journalisten, schrijvers en studenten konden rekenen op meedogenloze repressie.
Intellectueel was Suharto een simpele man - hij was nauwelijks geschoold. En ook later bleek hij niet geïnteresseerd in bijvoorbeeld boeken. Wel hechtte hij grote waarde aan oude Javaanse spreuken en mystieke gedachtespinsels. Zijn denken werd zelfs gevoed door deze Javaanse wijsheid - het gedachtegoed van andere autoriteiten speelde geen rol. Suharto is daarom wel getypeerd als een echte ”orang jawa”’, een typische Javaan, of een Javaanse vorst; onbegrijpelijk voor westerlingen, maar Elson doet dat in zijn biografie als onzin van de hand.
Dom was Suharto allerminst. Zo was hij sluw in de vorming van een kliek van adviseurs om zich heen. Behalve militairen behoorden daartoe vooral economen, die hem adviseerden bij de vraag hoe de natie te ontwikkelen. Slim was ook het uiterst verfijnde patronagesysteem dat hij ontwikkelde. Voor potentiële tegenstanders of critici was geen ruimte. Die werden vroegtijdig met geld uit de oliewinning omgekocht of ver bij hem vandaan gelokt door hun winstgevende baantjes aan te bieden.
Elson noemt verder zijn wreedheid als kenmerkend. Iedereen die het aandurfde de rust van zijn Nieuwe Orde (”Orde Baru”) te verstoren, zou daarmee kennismaken. Elson citeert een gepensioneerde militair die vastbesloten was Suharto eens persoonlijk goed de waarheid te vertellen. Toen hij eenmaal tegenover hem zat, smolt hij weg van vrees en kwam hij niet verder dan over koetjes en kalfjes te praten.
„Suharto staarde me aan, en creëerde bij mij een gevoel van angst en beven.” De duizend leden van het vijfjaarlijkse Volkscongres (de MPR) wisten waarover hij het had, vult Elson aan. „Niet één heeft het ooit aangedufd om op te staan en te roepen: Genoeg!”
Wreed was ook Suharto’s rigoureuze aanpak van de criminaliteit van 1983 tot 1985, bekend onder de naam ”petrusmoorden” (afgeleid van ”penembak misterius, mysterieuze schutter). Dieven en misdadigers werden zonder proces door speciale doodseskaders vermoord, en hun lichamen ter afschrikking achtergelaten. Zo’n 5000 tot 10.000 Indonesiërs zijn op deze wijze om het leven gebracht.
Suharto’s sluwheid bleek in de laatste jaren van zijn macht, toen het leger hem steeds minder ging steunen en hij nieuwe bondgenoten zocht om zijn macht (en rijkdom) veilig te stellen. Hij vond ze bij aanhangers van de orthodoxe islam. Kennelijk was hij er niet vies van ten bate van eigen belangen te spelen met werkelijk demonische krachten in de Indonesische samenleving, omdat ze voor moslims de alleenheerschappij opeisten.
De economische ontwikkeling van het land is Suharto’s grote verdienste geweest (al ging dat gepaard met enorme corruptie en familieverrijking); de negatieve kanten van zijn regime houden verband met de ongekende starheid van zijn politieke systeem. De Nieuwe Orde had een volledig bevroren samenleving tot stand gebracht, en de man aan de top was niet in staat of bereid nieuwe ontwikkelingen op te nemen - nota bene ontwikkelingen die de economische groei zelf met zich had meegebracht. Zo wilden arbeiders zich organiseren om betere werk- en leefomstandigheden te kunnen eisen bij hun bazen, de middenklasse eiste een doorzichtiger bestuur en minder willekeur aan de top -al was het maar om haar eigen kapitaal veilig te stellen-, studenten riepen steeds luider om ”reformasi” van de maatschappij en de internationale gemeenschap wilde eerbiediging van de mensenrechten. Maar wat Suharto betreft behoorden ze allemaal tot de demonische tegenkrachten die genegeerd of bestreden moesten worden.
De kern van Suharto’s staatscorporatisme, aldus Elson, was een diep wantrouwen jegens de bevolking. „Hij heeft de Indonesiër bang gemaakt om te denken, bang om zichzelf te uiten.”
En de Indonesische samenleving? Die is nog steeds herstellende van wat wel de ”bonsaïficatie” wordt genoemd: het kleineren en uitschakelen van iedereen die namens en voor de bevolking wilde opereren, maar dat los van of zelfs tegen Suharto in wilde doen.