Jonkheid
„…en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.”
Job 13:26 God plaagde Job. God hield hem voor Zijn vijand. God was tegen hem.
Maar hoe was dat, deed Hij dat om niets? Geenszins, het was om de misdaden van zijn jonkheid. Daar kwam het vandaan en daar lag ook de zwarigheid.
In het bijzonder spreekt Job hier van de misdaden van zijn jonkheid. Waarom spreekt Job hier niet van zijn zonden van zijn verdere jaren? Het is omdat in het algemeen geen levenstijd overdadiger in allerlei zonden en gebreken uitbarst dan de jonkheid. Het is ook omdat het de gewoonte is geen zonden eerder in de wind te slaan en te vergeten dan de zonden van de jeugd. Daarom spreekt Job in het bijzonder van de zonden zijner jonkheid. Hiermee wil hij te kennen geven dat niettegenstaande zijn voornaamste zonden door hem in zijn jeugd bedreven, en die misschien al waren vergeten, God de Heere ze nog in gedachte heeft. Hoewel zo lange tijd geleden, ze zouden hem nog zuur opbreken.
Job zegt niet: Gij straft mij, of: Gij plaagt mij over de misdaden van mijn jonkheid. Hij zegt: Gij doet mij erven. God de Heere had wel een lange tijd om zijn zonden te straffen, ja, vanaf het moment dat hij ze in zijn jeugd had bedreven. Maar de Heere vertoefde om ze nu in Zijn ouderdom toe te schikken.
W. Saldenus, predikant te Kockengen
(”Een weeklage der heiligen”, 1654)