Gedicht van Willem Elsschot over Marinus van der Lubbe
Het gedicht dat schrijver Willem Elsschot in 1934 maakte, naar aanleiding van de executie van Marinus van der Lubbe (24) in Duitsland, wegens het in brand steken van de Rijksdag in Berlijn.
Aan Simon Vestdijk
Jongen, met je wankel hoofd
aan den beul vooruit beloofd,
toen je daar je lot verbeidde
stond ik wenend aan je zijde.
De operette duurde lang:
van bet wraakhof naar ’t gevang,
van ’t gevang weer naar bet hof
in de boeien van den mof.
Veertig haarden dorst je onsteken,
duizend haarden zou men wreken,
maar je beulen stonden paf
toen je zweeg tot in je graf.
Dokters, rechters, procureuren,
allen zijn je komen keuren,
allen vonden je perfect,
en toen heeft men je genekt.
’t Had de Koningin behaagd
dat je gratie werd gevraagd,
maar voor zulk een viezen jongen
wordt meestal niet aangedrongen.
Lang heeft men geprakkezeerd
wat een mens het meest onteert,
hangen, branden, vierendelen
of gewoon als varken kelen.
Toen heeft men het mes gekozen
om je toch eens te doen blozen,
want zo’n gala met wat bloed
doet een hakenkruizer goed.
Jongenlief, zoals je ziet.
Leiden krijgt je resten niet
Hitler laat zich niets ontrukken
want hij houdt van die twee stukken.
Holland vraagt nu onverdroten
of je niets werd ingespoten,
maar die vuige, laffe moord
vindt het minder ongehoord.
Laat het stikken in zijn centen,
in zijn kaas en in zijn krenten,
in zijn helden, als daar zijn:
Tromp, De Ruyter en Piet Hein.
Moog je geest in Leipzig spoken
tot die gruwel wordt gewroken,
tot je beulen, groot en klein,
door den Rus vernietigd zijn.
Antwerpen 1934
(Copyright: Erven Alfons Josef de Ridder.)